ECLI:NL:CBB:2002:AD9674
public
2015-11-12T01:01:09
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9674
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-02-13
AWB 00/911
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9674
public
2013-04-04T17:36:57
2002-02-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9674 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-02-2002 / AWB 00/911

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/911 13 februari 2002

23510

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr W.M.C. Schipper, belastingadviseur te Amsterdam,

tegen

de Staatssecretaris van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr L.A.G. Meijer, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 20 november 2000 heeft appellante bij het College beroep ingesteld tegen een besluit, genomen namens de Minister van Economische Zaken en de inspecteur en gedateerd 9 oktober 2000.

Bij dit besluit is beslist op het bezwaar van appellante tegen een uitnodiging tot betaling van anti-dumpingheffingen.

Op 15 december 2000 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.

Verweerder heeft op 18 april 2001 een verweerschrift ingediend

Op 21 november 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden, waar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij Verordening (EEG) 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: het CDW).is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 221

1. Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.

2. (…)

3. De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. (…) "

Artikle 236

1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

(…)."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College vast komen te staan.

- Bij uitnodiging tot betaling van 18 december 1997 heeft de inspecteur Belastingdienst/Douane district Roosendaal (hierna: de Inspecteur) mededeling aan appellante gedaan van verschuldigde anti-dumpingheffingen ten bedrage van

¦ 62.045,20 met betrekking tot aangifte ten invoer met nummer IM-4 0000 40666/00 97-00001959.

- Bij brief van 19 februari 1998 heeft appellante tegen deze uitnodigingen tot betaling bezwaar gemaakt.

- Bij brief van 18 mei 1998 heeft appellante de Inspecteur onder meer het volgende bericht:

" Mij is gebleken dat het bezwaarschrift, voor zover dit betrekking heeft op de uitnodiging tot betaling van 18 december 1997 met betrekking tot aangifte

IM-4 0000 40666/00 97-00001959 tardief is en derhalve niet ontvankelijk. Voor zover het bezwaarschrift betrekking heeft op laatsbedoelde uitnodiging tot betaling trek ik het bij deze in, maar ik wil bij deze tegelijkertijd een verzoek om teruggaaf doen op de voet van artikel 236 CDW. Het geheven bedrag aan antidumpingheffing was niet wettelijk verschuldigd om de hierna vermelde redenen.

Ik meen dat u als inspecteur op grond van 22a, lid 2, AWR niet bevoegd bent om antidumpingheffingen op te leggen. Hiervoor is in de AWR immers de Minister van Economische Zaken aangewezen. Om deze reden verzoek ik u de uitnodiging tot betaling te vernietigen."

- Bij besluit van 12 april 2000, genomen namens de Minister van Economische Zaken en de inspecteur, is dit verzoek om terugbetaling afgewezen.

- Bij brief van 22 mei 2000 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Als gronden voor dit bezwaar heeft zij aangevoerd dat gelet op artikel 22b van de Algemene wet rijksbelastingen de inspecteur van de Belastingdienst/Douanedistrict Roosendaal op 18 december 1997 niet bevoegd was een uitnodiging tot betaling te doen, en voorts dat de in de uitnodiging tot betaling begrepen sportsandalen ten onrechte niet zijn ingedeeld onder tariefpost 6404 1100 1000.

- Vervolgens is het bestreden besluit genomen

3. De bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Het bestreden besluit luidt onder meer als volgt:

" In de Nederlandse Staatscourant nr. 11 d.d. 17 januari 2000 is het Besluit mandaat en machtiging Belastingdienst/ Douane inzake anti-dumpingheffingen en compenserende heffingen EZ is geplaatst.

Blijkens dit besluit heeft de Minister van Economische Zaken aan inspecteurs mandaat verleend tot het vaststellen van de UTB ter zake van anti-dumpingheffingen.

Voor zover uw grief stoelt op de stelling dat het anti-dumpingrecht, tegen de oplegging waarvan u bezwaar maakt, door de Douane zonder mandaat van de Minister van Economische Zaken niet gerechtsgeldig kan worden opgelegd onderschijf ik die stelling niet. De Raad van de Europese Unie heeft bij Verordening (EG) nr. 2155/97 van 25 oktober 1997 een definitief anti-dumpingrecht ingesteld op de invoer van bepaald schoeisel, met bovendeel van textiel, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Indonesië, vallende onder GN-codes 6404 19 10 en ex 6404 19 90 (Pb EG nr. L 298). Een verordening van de Instellingen van de EG heeft een algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat (artikel 249, ex artikel 189, EG-Verdrag). Uit deze beide laatste kenmerken vloeit voort dat de in een verordening vervatte regeling in alle Lid-Staten gelijkelijk verbindend en toepasselijk is en wel zulks in het kader der door die staten geïnstitutionaliseerde communautaire rechtsorde welke als gevolg van het verdrag deel van hun eigen rechtssysteem is gaan uitmaken. "

Voorts is in het bestreden besluit uitgebreid gemotiveerd waarom de indeling onder post 6404 1990 waarop de uitnodiging tot betaling is gebaseerd, gehandhaafd blijft.

Bij verweerschrift is aangevoerd dat appellante in haar beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat zij met dit beroep uitsluitend de procedure tegen de uitnodiging tot betaling van 18 december 1997 wil heropenen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard zich omtrent dit verweer nader te zullen beraden.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft bij haar aanvullend beroepschrift onder meer het volgende aangevoerd:

" Uit niets in de uitnodiging tot betaling blijkt dat de inspecteur heeft gehandeld namens de Minister van Economische Zaken. Hieruit volgt dat de uitnodiging tot betaling, voorzover deze betrekking heeft op de anti-dumpingrechten, is opgelegd door een onbevoegd bestuursorgaan, waardoor de uitnodiging tot betaling niet in stand kan blijven.

Het feit dat de inspecteur dit gebrek aan bevoegdheid later in de procedure probeert te repareren door in de uitspraak op het verzoek om terugbetaling en de uitspraak op bezwaar wél op te treden namens de Minister van Economische Zaken, doet hieraan niet af. Het gaat erom dat het primaire besluit is genomen door een onbevoegd bestuursorgaan, waardoor dit niet in stand kan blijven.

(…)

Mocht uw College ondanks bovenstaande van mening zijn dat de uitnodiging tot betaling is opgelegd door het bevoegde bestuursorgaan, dan kan deze toch niet in stand blijven, nu hij is opgelegd in strijd met de artikelen 22a, lid 1 en 22b onderdeel b, AWR, juncto artikel 109, Douaneregeling. "

Ter zitting heeft appellante voorts onder meer het volgende aangevoerd:

" Tegen de uitnodiging tot betaling van de inspecteur is in eerste instantie een bezwaarschrift ingediend. Omdat dit buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn is gebeurd, is het bezwaarschrift ingetrokken en is tegelijkertijd, op grond van artikel 236, CDW, bij de inspecteur een verzoek om terugbetaling ingediend. Tegen de afwijzing van dat verzoek is bezwaar gemaakt en tegen de uitspraak op bezwaar is beroep ingesteld. Gelet op deze gang van zaken zijn de stellingen van de Staatssecretaris over de ontvankelijkheid van dit beroep niet juist. "

5. De beoordeling van het geschil

In reactie op de gronden die appellante voor haar bezwaar heeft aangevoerd, is bij het bestreden besluit met redenen omkleed waarom de uitnodiging tot betaling van 18 december 1997 bevoegd is gedaan en waarom daarbij de betrokken goederen onder post 6404 1990 zijn ingedeeld.

Voor de vraag naar de gegrondheid van het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om terugbetaling van anti-dumpingrechten, is echter niet beslissend of de bedoelde uitnodiging tot betaling bevoegd is gedaan, en ook niet zonder meer beslissend of deze uitnodiging tot betaling in rechte gehandhaafd had kunnen blijven indien hiertegen tijdig bezwaar zou zijn gemaakt en aansluitend beroep zou zijn ingesteld.

De vraag of appellantes verzoek om terugbetaling van anti-dumpingrechten terecht is afgewezen is afhankelijk van toetsing aan artikel 236 van het CDW en met name aan de criteria of het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling wettelijk verschuldigd was, dan wel in strijd met artikel 220, lid 2, van het CDW werd geboekt.

Nu verweerder zodanige toetsing niet aan zijn beslissing op het bezwaar ten grondslag heeft gelegd, moet het oordeel zijn dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen.

Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.

Het College acht termen aanwezig voor de volgende, hierna in het dictum van deze uitspraak vermelde, nadere beslissingen.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om terugbetaling zal

beslissen;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 644,-- (zegge:

zeshonderd-en-vier-en-veertig euro) en te vergoeden aan appellante door de Staat;

- bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 204,20 (zegge: tweehonderd-en-vier euro en

twintig eurocent), vergoedt.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, mr W.A. Doolaard en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.

w.g. M.J. Kuiper w.g. R.P.H. Rozenbrand