ECLI:NL:CBB:2002:AD9675
public
2015-11-11T00:14:06
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9675
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-02-13
AWB 99/688 t/m 99/690
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 6:4
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9675
public
2013-04-04T17:36:57
2002-02-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9675 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-02-2002 / AWB 99/688 t/m 99/690

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 99/688 t/m 99/690 13 februari 2002

23510

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr W.M.C. Schipper, belastingadviseur te Amsterdam,

tegen

de Staatssecretaris van Economische Zaken, te s'-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr L.A.G. Meijer, werkzaam bij verweerder

1. De procedure

Op 20 augustus 1999 heeft appellante bij het College drie beroepen ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaren tegen drie uitnodigingen tot betaling van antidumpingheffingen, gedaan door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Roosendaal.

Op 8 februari 2000 is namens de Minister Van Economische Zaken en de inspecteur alsnog en in afwijzende zin op deze bezwaren beslist.

Appellante heeft de gronden van haar beroep aangevuld bij brief van 17 maart 2000.

Verweerder heeft op 31 juli 2000 verweerschriften ingediend

Op 21 november 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden, waar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij Verordening (EEG) 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: het CDW).is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 221

1. Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.

2. (…)

3. De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. (…) "

Bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 22a

1. De mededeling, bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het Communautair douanewetboek, van het bedrag aan rechten bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld geschiedt door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling door de inspecteur voor ieder van de rechten afzonderlijk.

2. In afwijking in zoverre van het eerste lid geschiedt het vaststellen van een uitnodiging tot betaling van anti-dumpingrechten (…) door Onze Minister van Economische Zaken (…). "

Bij het Besluit mandaat en machtiging Belastingdienst/Douane inzake anti-dumpingheffingen en compenserende heffingen EZ (Stcrt. 11 van 17 januari 2000; hierna: het mandaatbesluit) heeft de Minister van Economische Zaken onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 2

1.Aan inspecteurs wordt mandaat verleend tot:

a. Het vaststellen van de uitnodiging tot betaling ter zake van antidumpingheffingen of compenserende heffingen en tot het geven van de beschikking ter zake van antidumpingheffingen of compenserende heffingen, als bedoeld in de artikelen 22a, tweede lid, en 22c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

b. het beslissen op bezwaarschriften, gericht tegen besluiten als bedoeld

onder a.

(…)

Artikel 7

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1998. "

Artikel 109 van de Douaneregeling luidt als volgt:

" Artikel 109

De inspecteur kan uitnodigingen tot betaling uit hoofde van dezelfde douaneschuld, of uit hoofde van verschillende douaneschulden indien deze zijn onstaan met betrekking tot goederen welke zijn omschreven in dezelfde douaneaangifte of dezelfde aanvullende aangifte, op één aanslagbiljet verenigen, behoudens voor zover de vaststelling van de uitnodigingen tot betaling geschiedt krachtens artikel 22a, tweede of derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Voor zover uit hoofde van de in de eerste volzin bedoelde douaneschulden tevens uitnodigingen tot betaling zijn vastgesteld krachtens artikel 22a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan de inspecteur de gegevens van de desbetreffende aanslagbiljetten op het aanslagbiljet, bedoeld in de eerste volzin vermelden. Aanslagbiljetten waarvan de gegevens worden vermeld op het aanslagbiljet, bedoeld in de eerste volzin, worden niet aan de ontvanger ter hand gesteld."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College vast komen te staan.

- Bij de volgende uitnodigingen tot betaling heeft de inspecteur Belastingdienst/ Douane district Roosendaal, team 2 (hierna: de Inspecteur), de hierna vermelde mededelingen aan appellante gedaan:

a) Uitnodiging tot betaling van 1 februari 1998 betreffende de aangiften ten invoer met de nummers IM- 4 nr. 406600 97-1480, IM- 4 nr. 406600 97-1537 en IM- 4 nr. 406600 97-1596, van een bedrag aan verschuldigde anti-dumpingheffingen van totaal ƒ 11.086,50.

b) Uitnodiging tot betaling van 19 januari 1998 betreffende een aangifte ten invoer van 16 januari 1998 met nummer 0000.40.666/00 98 00000084, onder meer vermeldend een bedrag aan verschuldigde anti-dumpingheffingen van ƒ 889,60.

c) Uitnodiging tot betaling van 12 januari 1998 betreffende een aangifte ten invoer van 20 november met de nummers 000.40.666/00 97 00001818, onder meer vermeldend een bedrag aan verschuldigde anti-dumpingheffingen van ƒ 48.125,50.

- Bij brieven van 19 februari 1998, aangevuld bij brief van 15, onderscheidenlijk brieven van 18, mei 1998 en bij brief van 7 augustus 1998 heeft appellante tegen deze uitnodigingen tot betaling bezwaar gemaakt.

- Bij brief van 19 juli 1999 heeft appellante verzocht de termijn voor beslissing op de bezwaren niet te verlengen.

- Bij besluit van 8 februari 2000 is op de drie bezwaarschriften beslist

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit is onder meer het volgende overwogen en beslist:

" In mijn brief d.d. 26 januari 2000 deelde ik u mede dat in de Nederlandse Staatscourant nr. 11 d.d. 17 januari 2000 het Besluit mandaat en machtiging Belastingdienst/ Douane inzake anti-dumpingheffingen en compenserende heffingen EZ is geplaatst.

Blijkens dit besluit heeft de Minister van Economische Zaken met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 aan Inspecteurs in de zin van artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR overeenkomstig artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna de AWB) mandaat verleend tot het vaststellen van de UTB ter zake van (onder meer) anti-dumpingheffingen. Dit betekent dat ik inmiddels duidelijkheid heb omtrent de bevoegdheid tot het opleggen van anti-dumpingheffing. Om deze reden heb ik op 26 januari 2000 de behandeling van uw bezwaarschriften en uw verzoek om terugbetaling hervat.

(…)

Voor zover uw grief stoelt op de stelling dat het anti-dumpingrecht, tegen de oplegging waarvan u bezwaar maakt, door de Douane zonder mandaat van de Minister van Economische Zaken niet gerechtsgeldig kan worden opgelegd onderschijf ik die stelling niet. De Raad van de Europese Unie heeft bij Verordening (EG) nr. 2155/97 van 25 oktober 1997 een definitief anti-dumpingrecht ingesteld op de invoer van bepaald schoeisel, met bovendeel van textiel, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Indonesië, vallende onder GN-codes 6404 19 10 en ex 6404 19 90 (Pb EG nr. L 298). Een verordening van de Instellingen van de EG heeft een algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat (artikel 249, ex artikel 189, EG-Verdrag). Uit deze beide laatste kenmerken vloeit voort dat de in een verordening vervatte regeling in alle Lid-Staten gelijkelijk verbindend en toepasselijk is en wel zulks in het kader der door die staten geïnstitutionaliseerde communautaire rechtsorde welke als gevolg van het verdrag deel van hun eigen rechtssysteem is gaan uitmaken.

(…)

Met betrekking tot uw grief dat per aangifte één uitnodiging tot betaling zou moeten worden opgemaakt wijs ik u erop dat blijkens jurisprudentie het mogelijk is in één uitnodiging tot betaling meerdere aangiften op te nemen. Door de Hoge Raad is beslist dat indien uitsplitsing in afzonderlijke uitspraken geen enkel redelijk doel dient er uit overwegingen van proceseconomie vanaf kan worden gezien. Zie o.a. HR 11 februari 1987, BNB 1987/148,HR 27 november 1991, BNB 1992/33, en HR 22 november 1995, FED 1996/52. Tevens wijs ik u op artikel 6:22 van de AWB. Hierin is bepaald dat een besluit ondanks een schending van een vormvoorschrift in stand kan worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld.

Besluit: Ik wijs het bezwaarschrift af.

Hoogachtend,

De Minister van Economische Zaken en de inspecteur

namens deze

Belanstingdienst/ Douane district Roosendaal, klantbehandeling team 3,

de inspecteur,

(…) "

Bij verweerschrift is onder meer het volgende aangevoerd:

" Bij het besluit mandaat en machtiging Belastingdienst/Douane inzake antidumpingheffingen en compenserende heffingen EZ van 13 januari 2000 heeft de Minister van Economische Zaken opnieuw de inspecteur gemandateerd voor het opleggen van anti-dumping heffingen, het nemen van beslissingen op bezwaarschriften en het voeren van verweer inzake procedures betreffende het opleggen van anti-dumping heffingen. De beslissing op het bezwaarschrift van 8 februari 2000 is op grond van het genoemde mandaatbesluit door een daartoe bevoegde inspecteur namens de Minister van Economisch Zaken genomen. Dat de inspecteur abusievelijk heeft vermeld dat hij besliste "namens de Minister van Economische Zaken en de inspecteur" berust op een kennelijke verschrijving die aan het vorenstaande niet af doet.

(…)

Het kan (…) niet zo zijn dat de Awb ertoe zou dwingen om een onbevoegde persoon een besluit te laten nemen. In het onderhavige geval had het besluit namens de Minister van Economische Zaken genomen moeten worden. Ten aanzien van het bezwaarschrift is met de beslissing op het bezwaarschrift van 8 februari 2000 wel door het bevoegde orgaan besloten.

(…)

In artikel 108 van de Douaneregeling is geregeld dat de Minister van Economische Zaken een aanslagbiljet opmaakt en dit biljet door tussenkomst van de inspecteur van de Belastingdienst aan de ontvanger ter hand wordt gesteld. De inspecteur van de Belastingdienst kan op grond van artikel 109 van de Douane regeling uitnodigingen tot de betaling uit hoofde van dezelfde douaneschuld of verschillende douaneschulden, indien deze zijn ontstaan met betrekking tot goederen welke zijn omschreven in dezelfde douaneaangifte of dezelfde aanvullende aangifte, op een aanslagbiljet bij elkaar zetten. Deze regel is niet van toepassing als de uitnodiging tot betaling plaats vindt krachtens artikel 22a, tweede en derde lid, AWR. Voor de anti-dumping heffing, zijnde een douaneschuld, betekent dit het volgende. In de eerste plaats mag de inspecteur op één aanslagbiljet niet meerdere uitnodigingen tot betalingen met betrekking tot dezelfde anti-dumping heffing opnemen. In de tweede plaats kan uit artikel 109 van de Douaneregeling worden afgeleid dat anti-dumping heffingen niet tezamen met andersoortige douaneschulden op één aanslagbiljet kunnen worden gezet, ook al hebben ze betrekking op goederen welke zijn omschreven in dezelfde douaneaangifte of in dezelfde aanvullende aangifte. Artikel 109 van de Douaneregeling sluit dus niet uit dat meerdere anti-dumping heffingen op één aanslagbiljet bij elkaar worden geplaatst, zoals in de betrokken uitnodiging tot betaling van 1 februari 1998 is gedaan."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft bij haar aanvullend beroepschrift onder meer het volgende aangevoerd:

" Bevoegdheid inspecteur

De onderhavige uitnodigingen tot betaling is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. Krachtens artikel 6:4, AWB is ook bezwaar gemaakt bij de inspecteur. Hij is immers degene die het besluit heeft genomen en zal ook een uitspraak op het bezwaarschrift moeten doen. Naar de mening van belanghebbende kan de beslissing op het bezwaarschrift van 8 februari 2000 van "de Minister van Economische Zaken en de inspecteur" hiertoe niet dienen, waardoor tot op heden in feite nog steeds geen uitspraak op het bezwaarschrift van 19 februari 1998 is gedaan. In zoverre heeft belanghebbende dan ook belang bij de handhaving van het beroep van 19 augustus 1999.

Mocht uw College evenwel van mening zijn dat met bovengenoemde beslissing van 8 februari 2000 wel een uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan, dan blijft belanghebbende van mening zoals ook weergegeven in het beroepschrift van 19 augustus 1999 - dat de uitnodiging tot betaling vernietigd moet worden. Op 12 januari 1998 was de inspecteur immers niet bevoegd tot het opleggen van een uitnodiging tot betaling voor anti-dumpingheffingen.

Dit bevoegdheidsgebrek is naar de mening van belanghebbende niet gerepareerd of hersteld door het besluit van de Minister van Economische Zaken van 13 januari 2000 (hierna: Besluit) Immers,krachtens artikel 5, lid 1, Besluit, heeft dit Besluit slechts betrekking op beslissing waarin tot uitdrukking is gebracht dat deze namens de Minister van Economische Zaken zijn genomen. Nu dit in de uitnodiging tot betaling op geen enkele wijze tot uitdrukking is gebracht, is het Besluit hierop niet van toepassing.

Artikel 109, Douaneregeling

(…)

Krachtens artikel 22a, lid 1, AWR geschiedt het vastellen van een uitnodiging tot betaling per douaneschuld en voor ieder van de rechten afzonderlijk. In artikel 22b, lid 2, AWR, bepaald dat bij ministriële regeling de gevallen kunnen worden aangewezen waarin verschillende uitnodigingen tot betaling op één aanslagbiljet kunnen worden verenigd of vermeld. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 109, Douaneregeling door te bepalen dat voor iedere douaneschuld afzonderlijk een uitnodiging tot betaling opgelegd moet worden, maar dat deze niet voor ieder van de rechten afzonderlijk opgelegd hoeft te worden.

Op grond van artikel 22a, AWR en 109, Douaneregeling is het dus niet toegestaan om meerdere douaneschulden te verenigen op één uitnodiging tot betaling.

Ook heb ik in de AWR noch in de parlementaire geschiedenis ik aanknopingspunten kunnen vinden voor de stelling van de inspecteur dat artikel 22a, lid 1, AWR en artikel 109, Douaneregeling vormvoorschriften zouden zijn. Schending van deze bepalingen kan naar mijn mening dan ook niet op grond van artikel 6:22, AWR worden gepardonneerd."

Ter zitting heeft appellante voorts onder meer het volgende aangevoerd:

" Conform de AWR en de AWB doet het bestuursorgaan "de inspecteur" uitspraken op de bezwaarschriften die zijn ingediend tegen uitnodigingen tot betaling die zijn opgelegd door het bestuursorgaan "de inspecteur". De AWR en de AWB bieden niet de ruimte aan een ander bestuursorgaan om die uitspraken te doen. Dat de inspecteur in zijn uitspraken op bezwaar niet anders kan dan concluderen dat hij niet bevoegd was de uitnodigingen tot betaling op te leggen, doet daaraan niet af. "

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt voorop dat het belang van appellante bij een uitspraak op haar beroepen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaren is vervallen, nu alsnog op haar bezwaren is beslist. Dat deze bezwaren overeenkomstig artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn gemaakt door het indienen van bezwaarschriften bij het bestuursorgaan dat de primaire besluiten heeft genomen, staat er niet aan in de weg dat door of namens het (wel) bevoegde bestuursorgaan op deze bezwaren wordt beslist. Een andere opvatting zoals door appellante bepleit, laat zich trouwens niet verenigen met de bepaling van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb, dat het bij een onbevoegd bestuursorgaan ingediend bezwaarschrift wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan.

De beroepen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing dienen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Het College acht wel termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten die appellante in verband met de behandeling van deze beroepen heeft moeten maken, vastgesteld overeenkomstig het tarief in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder toekenning van ¼ punt (wegingsfactor zeer licht) voor het indienen van beroepschriften in drie samenhangende zaken (factor 1).

5.2 Ten tijde dat de uitnodigingen tot betaling werden gedaan, was de bevoegdheid tot het nemen van dergelijke besluiten nog niet aan de Inspecteur gemandateerd. Dat gebeurde pas door de inwerkingtreding van het mandaatbesluit met ingang van 19 januari 2000. Een en ander geeft evenwel geen aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit. Wat er zij van de vraag of de bevoegdheid met terugwerkende kracht kon worden gemandateerd, zoals de Minister van Economische Zaken heeft gedaan, vaststaat dat ten tijde van het bestreden besluit, dat gelet op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht een volledige heroverweging inhoudt van de drie in geding zijnde uitnodigingen tot betaling, inspecteurs namens verweerder gerechtigd waren zowel tot het doen van een uitnodiging tot betaling als tot het beslissen op een tegen zodanige uitnodiging gericht bezwaar. Dat het mandaatbesluit op dit punt niet rechtsgeldig zou zijn tot stand gekomen, is het College niet kunnen blijken.

Voorts staat het bepaalde in artikel 221, derde lid, van het CDW niet in de weg aan het opnieuw, door het inmiddels bevoegde bestuursorgaan, opleggen van de heffing, aangezien nog geen drie jaar waren verstreken sedert het ontstaan van de douaneschuld.

Appellantes grief omtrent de bevoegdheid van de Inspecteur treft derhalve geen doel.

5.3 Appellante heeft voorts aangevoerd dat de Inspecteur in strijd met de bepalingen van artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 109 van de Douaneregeling voor meerdere douaneschulden één uitnodiging tot betaling heeft gedaan.

Dat appellante zou zijn benadeeld door de wijze waarop de in geding zijnde bedragen aan rechten bij invoer aan haar in rekening zijn gebracht, is niet gesteld. Het College ziet ook geen aanknopingspunten om zodanige benadeling aan te nemen.

Hetgeen appellante heeft aangevoerd, staat er ook overigens niet aan in de weg evengenoemde bepalingen aan te merken als vormvoorschriften, schending waarvan op de voet van artikel 6:22 van de Awb niet in aanmerking wordt genomen bij beoordeling van het bestreden besluit.

Derhalve verbindt het College gelet op artikel 6:22 Awb aan de gestelde schending geen gevolgen en leidt appellantes grief ter zake niet tot vernietiging van het bestreden besluit.

5.4 Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart de beroepen, voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren, niet-ontvankelijk;

- verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit van 8 februari 2000 ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de kosten die appellante heeft moeten maken in verband met de beroepen, voorzover gericht

tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren, welke kosten worden vastgesteld op € 80,50 (zegge: tachtig

euro en vijftig eurocent) en zijn te vergoeden aan appellante door de Staat;

- bepaalt dat de Staat aan appellante de griffierechten die door haar ter zake van de drie beroepen zijn betaald, ten bedrage

van totaal € 612,60 (zegge: zeshonderd-en-twaalf euro en zestig eurocent) vergoedt.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, mr W.A. Doolaard en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.

w.g. M.J. Kuiper w.g. R.P.H. Rozenbrand