ECLI:NL:CBB:2002:AD9676
public
2015-11-16T13:46:38
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9676
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-02-13
AWB 01/101
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Regeling dierlijke EG-premies
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9676
public
2013-04-04T17:36:57
2002-02-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9676 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-02-2002 / AWB 01/101

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/101 13 februari 2002

5125

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr D.M.H.M. van Dijk, advocaat te Utrecht,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 6 februari 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 januari 2001, met het kenmerk 00.4.0609.

Bij dat besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: Regeling), ongegrond verklaard.

Verweerder heeft op 10 april 2001 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2001. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 33, tweede en vierde lid van Verordening(EEG) nr. 3886/92 wordt, wanneer een producent in het jaar 1999 niet tenminste 90% van zijn premierechten voor zoogkoeien gebruikt, het niet gebruikte deel aan de nationale reserve toegevoegd, behalve, voor zover hier van belang, in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.

Ingevolge artikel 1.1 van de Regeling, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder "zoogkoe" verstaan:

" een koe van een vleesras of een koe die is voortgekomen uit een kruising met een dergelijk ras en die deel uitmaakt van een bestand dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproduktie en tenminste éénmaal gekalfd heeft, dan wel een drachtige vaars die een zoogkoe vervangt en aan dezelfde voorwaarden voldoet."

Onder "aanhoudperiode" wordt ingevolge hetzelfde artikel ten tijde van belang verstaan:

" de aaneengesloten periode van zes maanden te rekenen vanaf de dag na de dag van ontvangst door LASER van de premie-aanvraag."

Ingevolge artikel 6.1 van de Regeling komen voor een premie slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:

" (…)

c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag na de dag van ontvangst van de aanvraag, op het bedrijf het aantal zoogkoeien of ter vervanging daarvan drachtige vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan het aantal krachtens deze regeling voor premie in aanmerking komende koeien, waarvoor de premie is aangevraagd."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft op 19 augustus 1999 een aanvraag ingevolge de Regeling voor 48 zoogkoeien ingediend voor het verkoopseizoen 1999.

- Bij besluit van 26 mei 2000, verzonden op 8 juni 2000, is de aanvraag afgewezen omdat ten aanzien van een 14-tal dieren - drachtige vaarzen - niet aan de voorwaarden van de Regeling was voldaan.

- Hiertegen heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.

- Bij brief van 13 juni 2000 heeft verweerder appellante als volgt bericht:

" Na de toets op de premierechtbenutting is mij gebleken dat u in verkoopseizoen 1999 niet aan de benuttingseis hebt voldaan.

Ik ben derhalve voornemens de volgende wijziging in de registratie van uw PREMIERECHT ZOOGKOEIEN door te voeren en het niet-benutte deel van uw totaal aantal premierechten in de nationale reserve op te nemen.

AANTAL DATUM WIJZIGING DATUM INGANG HERKOMST*)

--------------- -------------------------- ----------------------- ---------------

-13.60 08-JUN-2000 03-JAN-2000 VV

(…)

Ik stel u in de gelegenheid om binnen drie weken (15 werkdagen) na dagtekening van deze brief uw zienswijze kenbaar te maken. Na uw reactie en/of nadat de termijn verstreken is, zal ik een definitief besluit nemen waarvan u schriftelijk in kennis wordt gesteld."

- Bij brief van 13 juli 2000 heeft verweerder appellante het volgende meegedeeld:

" Hierbij deel ik u mede dat ik, in vervolg op mijn voornemen tot wijziging in de registratie van uw premierechten zoogkoeien, met inachtneming van het gestelde onder1) of 2), het volgende besluit heb genomen.

1) Uit behandeling van uw reactie is mij gebleken dat uw situatie in dit kader niet kan worden gezien als een uitzonderlijke omstandigheid zoals bedoeld in artikel 33, tweede lid van Verordening (EG) 3886/92 laatstelijk gewijzigd bij Verordening 1899/98, vierde lid, waardoor u niet in staat was uw premierechten voldoende te benutten.

OF:

2) Er is van u geen reactie binnen de gestelde termijn van drie weken ontvangen. Om die reden ga ik ervan uit dat er in uw situatie geen sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid, zoals bedoeld in bovengenoemde Verordeningen.

Ik besluit dan ook, overeenkomstig mijn voorgenomen beslissing, om uw premierechten met 13.6 te verminderen. U beschikt daarom met ingang van het verkoopseizoen 2000 over 34 premierechten zoogkoeien. Over dit aantal vindt een generieke korting plaats, het resultaat van deze korting is reeds aan u bekend gemaakt in de brief van 29 juni 2000."

- Hiertegen heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.

- Bij besluiten van 2 januari 2001 heeft verweerder beide bezwaarschriften afgewezen.

- Bij uitspraak van heden in de zaak AWB 01/100 heeft het College het beroep van appellante tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2000 ongegrond verklaard. Het College overwoog dat verweerder de aanvraag terecht had afgewezen omdat daarin 14 koeien waren vermeld die nog nimmer gekalfd hadden en derhalve niet voldeden aan de definitie van zoogkoe.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt het volgende in.

Appellante heeft in 1999 minder dan 90 % van haar premierechten benut. In het geval van appellante is geen sprake van één van de in artikel 33, tweede lid, van Verordening (EEG) 3886/92 genoemde uitzonderingsgevallen. Het niet benutte deel van haar premierechten komt daarom te vervallen aan de nationale reserve.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Appellante heeft haar premierechten wel degelijk benut. Drachtige vaarzen zijn ook zoogkoeien, en dienen in het kader van de benuttingseis te worden meegerekend. Ook als dit niet het geval zou zijn mag er niet van worden uitgegaan dat de premierechten niet zijn benut. Immers, dit leidt er toe dat appellante voor dezelfde fout tweemaal wordt gestraft: door afwijzing van de aanvraag en korting van de premierechten.

Appellante meent dat verweerder ten onrechte heeft achterwege gelaten haar te horen.

Ter zitting heeft appellante hier nog aan toegevoegd dat sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval waarin de vermindering van het aantal premierechten achterwege had moeten blijven. Het gaat hier om een interpretatiegeschil waaraan voorheen nooit aandacht is geschonken. Appellante zal zich in de toekomst aan de juiste interpretatie houden.

5. De beoordeling van het geschil

Blijkens de hogervermelde uitspraak van het College in de zaak AWB 00/100 kan het standpunt van appellante dat zij, door in haar aanvraag voor het verkoopseizoen 1999 14 drachtige vaarzen op te nemen, geacht moet worden haar premierechten voor dat jaar te hebben benut, niet worden gevolgd. De desbetreffende grief van appellante treft derhalve geen doel.

Pas ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat het niet benutten van de premierechten het gevolg is van een uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde omstandigheid in de zin van hogergenoemd artikel 33, tweede lid, van de Verordening. Naar het oordeel van het College is hiervan op grond van de door appellante aangedragen argumenten geen sprake. Zowel uit de Regeling als de door appellante zelf overgelegde toelichtende brochure van verweerder voor het verkoopseizoen 1999 blijkt naar het oordeel van het College onmiskenbaar dat drachtige vaarzen in dat verkoopseizoen alleen als zoogkoe gelden indien zij na aanvang van de aanhoudperiode een zoogkoe vervangen. Dat appellante aan het begrip zoogkoe niettemin een andere interpretatie heeft gegeven komt voor haar rekening.

Nu blijkens het vorenstaande het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond was heeft verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 7:3 aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht, van het horen van appellante mogen afzien.

Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.

w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand