ECLI:NL:CBB:2002:AD9714
public
2018-03-12T07:55:05
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9714
AN6948
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-02-28
AWB 00/769
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Registeraccountants 39
Wet op de Registeraccountants 40
Wet op de Registeraccountants 41
Wet op de Registeraccountants titel II
Rechtspraak.nl
AB 2002, 188 met annotatie van J.H. van der Veen
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9714
public
2013-04-04T17:37:06
2002-03-01
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9714 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-02-2002 / AWB 00/769

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/769 28 februari 2002

20010

Uitspraak in de zaak van:

Stichting Onderzoek Bedrijfsinformatie SOBI, te Nieuwersluis, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 25 juli 2000,

gemachtigde: drs P.T. Lakeman, voorzitter van het bestuur van appellante.

1. De procedure

Bij brief de dato 29 oktober 1998 heeft appellante bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen A (hierna: betrokkene)

te B.

Bij beslissing van 25 juli 2000, die op dezelfde dag aan appellante en betrokkene is verzonden, heeft de raad van tucht de klacht op alle onderdelen ongegrond verklaard.

Bij brief de dato 22 september 2000, op dezelfde dag ingekomen ter griffie van het College, heeft appellante beroep ingesteld tegen de genoemde beslissing van 25 juli 2000.

De raad van tucht heeft bij brief van 3 oktober 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 6 december 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Betrokkene is, zoals voordien bericht, niet in persoon verschenen maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr J.P. Eschauzier, advocaat te Rotterdam. Van de zijde van appellante was voorts ter zitting aanwezig C. Van de zijde van betrokkene waren verder ter zitting aanwezig D, E, F en G allen verbonden aan Ernst & Young.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in rubriek 1 "Vaststaande feiten" van de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

Met betrekking tot de voor deze zaak van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt nader het volgende overwogen.

Desgevraagd heeft appellante ter zitting van het College aangegeven dat zij in 1991 al te kennen had gegeven onderzoek naar het doen en laten van betrokkene met betrekking tot de "lactosefraude" bij coöperatieve zuivelfabriek Heino Krause BA te zullen instellen, zodat betrokkene daarmede rekening kon houden. In augustus 1993 heeft appellante terzake een rapport uitgebracht waarop zij, namens een aantal leden van genoemde rechtspersoon, in augustus 1994 onder meer betrokkene in rechte heeft betrokken ter verkrijging van vergoeding van schade geleden door leden van deze door betrokkene gecontroleerde huishouding. Appellante heeft voorts verklaard prioriteit te hebben gegeven aan de procedure als voorzien in artikel 999 (oud) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 15 januari 1998 heeft bevolen dat de jaarrekening met betrekking tot 1990 van de door betrokkene gecontroleerde huishouding op verscheidene punten diende te worden herzien (zaaknr. 19/96 OK; NJ 1998, 452). Appellante vertegenwoordigde in laatstgenoemde procedure 212 leden van de betreffende coöperatie.

De raad van tucht heeft bij beslissing van 13 september 1999 besloten door het horen van getuigen inlichtingen in te winnen omtrent het door het Centraal Orgaan voor de Zuivel, de Algemene Inspectie Dienst van het Ministerie van Landbouw en het Produktschap voor Zuivel uitgeoefende toezicht op het toevoegen van lactose aan melkpoeder in het algemeen, en bij Heino Krause in het bijzonder. In deze tussenbeslissing heeft de raad van tucht het volgende overwogen:

" 5.2 Ten aanzien van het verweer dat klaagster de klachten niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zou hebben ingesteld, overweegt de Raad als volgt. De Raad stelt voorop dat artikel 6 EVRM op een tuchtprocedure als de onderhavige van toepassing is. De periode voorafgaande aan de indiening van de klacht valt evenwel buiten de termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (aldus het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, JT 1997-53). De Raad kan betrokkene evenmin volgen in zijn betoog dat het recht van klaagster tot het instellen van de klachten tegen betrokkene zou zijn verjaard op grond van het vereiste van rechtszekerheid danwel het gerechtvaardigd belang van betrokkene om niet langer dan in redelijkheid noodzakelijk is in het ongewisse te verkeren omtrent de dreiging van een tuchtrechtelijke procedure. Weliswaar heeft klaagster onder meer betrokkene reeds in augustus 1994 in een civielrechtelijke procedure betrokken, dit brengt niet met zich dat klaagster door als toen geen tuchtrechtelijke procedure tegen betrokkene in te stellen, daartoe in oktober 1998 niet meer gerechtigd zou zijn. Bij dit oordeel laat de Raad meewegen dat bij goede uitoefening van het beroep van registeraccountant een algemeen belang betrokken is en dat betrokkene door het tijdsverloop niet noemenswaardig in zijn verdediging is geschaad. Het genoemde verweer faalt derhalve eveneens."

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.

4. De middelen van beroep en de reactie van betrokkene

Appellante heeft de beslissing van de raad van tucht bestreden met de in het beroepschrift als volgt aangeduide 23 grieven.

- Grieven tegen met de beslissing samenhangende handelingen

1 De voorzitter van de raad van tucht heeft de kamer onjuist en niet in overeenstemming met de wettelijke eisen

samengesteld. Ook is artikel 39 van de Wet op de Registeraccountants overtreden doordat slechts 2 personen aan de

beraadslagingen hebben deelgenomen en niet 3 of 5 zoals de wet voorschrijft;

2 Appellante is niet in de gelegenheid gesteld I te wraken;

- Grieven met betrekking tot klachtonderdeel A

3 De raad van tucht heeft de klachtonderdelen A ten onrechte ongegrond verklaard, daar deze ongegrondverklaring geheel of

voornamelijk is gebaseerd op onware verklaringen van getuige J.

4 De raad van tucht heeft ten onrechte betekenis gehecht aan de mededeling van getuige J dat uit de administratie niet bleek

dat lactose aan de melkpoeder was toegevoegd;

5 De raad van tucht heeft in zijn beslissing onvoldoende overwogen en onvoldoende tot uitdrukking gebracht dat het

toevoegen van lactose aan melkpoeder in Nederland sinds 1985 geheel verboden is en dat Heino Krause dat verbod

integraal heeft overtreden.

6 De raad van tucht heeft ten onrechte geoordeeld dat de lactosetoevoeging aan de melkpoeder niet uit de administratie

kenbaar was;

7 De raad van tucht heeft ten onrechte genegeerd dat betrokkene wist dat Heino Krause sinds 1985 lactose aan de

melkpoeder toevoegde;

8 Ten onrechte heeft de raad van tucht niet overwogen dat betrokkene stilzwijgend heeft goedgekeurd dat op het overgrote

deel van de door Heino Krause geproduceerde melkpoeder ten onrechte exportrestitutie werd aangevraagd;

9 De raad van tucht is ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat betrokkene niet aan bestuur of ledenvergadering heeft

gemeld dat Heino Krause verboden handelingen verrichtte door mengvoedersteun aan te vragen voor melkpoeder

waaraan lactose was toegevoegd, terwijl dit verboden was;

10 De raad van tucht heeft ten onrechte genegeerd dat betrokkene verboden handelingen stilzwijgend goedkeurde en voor

bestuur en ledenvergadering verborgen hield, die bestonden uit het toevoegen van lactose aan melkpoeder die aan

interventiebureaus werd verkocht;

11 De raad van tucht heeft in alinea 9 ten onrechte overwogen dat tegen de achtergrond van de verklaringen van de getuigen,

en met name gelet op de verklaring van J, niet in redelijkheid van betrokkene verwacht kan worden dat hij de toevoeging

van lactose aan melkpoeder had moeten ontdekken;

12 De raad van tucht heeft ten onrechte overwogen dat niet van betrokkene verwacht kan worden dat hij de fraude bij het

invullen van de formulieren voor het aanvragen van exportrestituties aan het licht had moeten brengen;

13 De raad van tucht heeft ten onrechte overwogen dat appellante geen deugdelijke grondslag heeft aangegeven voor haar

stelling dat betrokkene de lactosefraude (exportsubsidiefraude) op het spoor had moeten komen, terwijl het PZ, het COZ

en de AID die onregelmatigheden bij Heino Krause niet hebben ontdekt;

14 De raad van tucht heeft ten onrechte niet overwogen dat betrokkene zich bewust was van de vele fraudes en verboden

handelingen die bij Heino Krause werden uitgevoerd, althans dat betrokkene zich daarvan bewust had moeten zijn;

- Grieven met betrekking tot klachtonderdeel B

15 De raad van tucht heeft ten onrechte klachtonderdeel B ongegrond verklaard;

16 De raad van tucht heeft klachtonderdeel B onjuist weergegeven door te stellen dat deze mede betrekking had op de

jaarrekening 1990;

17 De raad van tucht heeft ten onrechte de klacht op eigen initiatief uitgebreid en het zelf geschapen klachtonderdeel

vervolgens ongegrond verklaard;

18 De raad van tucht heeft ten onechte overwogen dat betrokkene voor het overige (dat wil zeggen voorzover niet uit

klachtonderdeel A voortvloeiende) de gestelde onjuistheden in de jaarrekeningen gemotiveerd heeft betwist;

19 De raad van tucht heeft ten onrechte overwogen dat de vordering van appellante niet kan slagen, nu appellante na

gemotiveerde betwisting haar vordering niet nader heeft onderbouwd;

- Grieven met betrekking tot klachtonderdeel C

20 De raad van tucht heeft ten onrechte klachtonderdeel C ongegrond verklaard;

21 De raad van tucht heeft ten onrechte overwogen dat appellante heeft gesteld dat reeds de omstandigheid dat betrokkene

door appellante in een civiele procedure was betrokken maakte dat de verklaring van betrokkene bij de

Ondernemingskamer onjuist was;

22 De raad van tucht heeft ten onrechte overwogen dat appellante voorbij gaat aan artikel 1001, lid 5, (oud) van het Wetboek

van Burgerlijke Rechtsvordering;

23 De raad van tucht heeft ten onrechte overwogen dat het voor de hand zou hebben gelegen dat appellante ook bij de

Ondernemingskamer, ten overstaan waarvan betrokkene zijn verklaring aflegde, de vermeende onjuistheid en

partijdigheid van de verklaring ter sprake zou hebben gebracht. Ten onrechte heeft de raad van tucht aan de kritiek van

appellante op dit punt geen aandacht geschonken.

Betrokkene heeft in de door hem bij het College ingediende memorie onder meer te kennen gegeven dat het beroepschrift in essentie geen nieuwe klachtonderdelen of argumenten bevat ter onderbouwing van de in eerste instantie geformuleerde klachtonderdelen en heeft zich vooreerst beroepen op al hetgeen hij in eerste instantie heeft betoogd en aangevoerd.

5. De beoordeling

5.1 De grieven 3 tot en met 19 stellen aan de orde de beoordeling door de raad van tucht van klachtonderdeel A en klachtonderdeel B. Alvorens deze grieven te behandelen zal het College ingaan op het door betrokkene gevoerde preliminaire verweer waarmee aan de orde wordt gesteld of, niettegenstaande de tijd die is verstreken tussen enerzijds het moment waarop de gedragingen die het voorwerp van de klacht vormen en het moment waarop appellante zich van het eventueel tuchtrechtelijk laakbare karakter van deze gedragingen bewust werd, en anderzijds het moment waarop appellante deze gedragingen ter kennis bracht van de raad van tucht, deze raad de door appellante ingediende klacht reeds vanwege dit tijdsverloop ongegrond had dienen te verklaren.

Het College merkt hierover in de eerste plaats op, dat de omstandigheid dat betrokkene tegen de bestreden tuchtbeslissing geen beroep heeft ingesteld (en dat ingevolge het bepaalde in artikel 52 Wet op de Registeraccountants ook niet kan) onverlet laat dat een oordeel wordt gegeven omtrent hetgeen betrokkene bij voormeld preliminair verweer aan de orde heeft gesteld. De devolutieve werking van het beroep brengt dit met zich.

Het verweer van betrokkene dat appellante de klacht niet binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft ingediend, is naar het oordeel van het College terecht door de raad van tucht verworpen. Hiertoe overweegt het College het volgende.

Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 mei 1997 (96/0289/127/002; De Accountant 1997, nummer 3; NJB 1997, blz. 1518, UCB 1997, 33), valt de periode die vooraf gaat aan de indiening van een tuchtklacht, buiten de termijn van artikel 6 EVRM. De mededeling van appellante dat betrokkene in 1991 wist dat appellante onderzoek naar zijn doen en laten zou instellen, maakt dit niet anders reeds omdat het enkele verrichten van een onderzoek door appellante niet betekent dat appellante reeds zou hebben besloten tot het indienen van een klacht. Niet gebleken is dat appellante op enig tijdstip voor

29 oktober 1998 aan betrokkene kenbaar heeft gemaakt een klacht aan de raad van tucht te zullen voorleggen.

Het vorenstaande neemt niet weg dat, zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 januari 2002 (AWB 00/707), het tijdsverloop tussen gedragingen die het voorwerp vormen van een klacht en het indienen van een daarop betrekking hebbend klachtschrift de grenzen van het aanvaardbare in zodanige mate kan overschrijden, dat daaraan de consequentie behoort te worden verbonden van het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling van de klacht. In dit verband overweegt het College het volgende. De tuchtrechtspraak heeft blijkens artikel 33, eerste lid van de Wet op de Registeraccountants ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak betreft een algemeen belang. Dit belang is echter niet zodanig zwaarwegend, dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van een registeraccountant niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die in een ver verleden liggen. Laatst vermeld belang vindt zijn grond in het ook in het tuchtrecht geldende rechts-zekerheidsbeginsel. Met in achtneming van dit beginsel dient aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld te worden of het rechtens aanvaardbaar is te achten dat een tuchtklacht, die betrekking heeft op zaken die ten tijde van het indienen van de klacht in een ver verleden lagen, inhoudelijk wordt beoordeeld.

Het College dient derhalve in de eerste plaats vast te stellen in welke periode de gedragingen die door appellante aan betrokkene worden verweten, plaatsvonden.

De klacht die appellante heeft ingediend, betreft volgens de in de bestreden beslissing weergegeven samenvatting:

" (A) na te laten enig bevoegd orgaan van Heino Krause te waarschuwen dat de heer K sinds oktober 1985 een groot gedeelte van de bedrijfsvoering van Heino Krause in strijd met de wettelijke regels en op verboden wijze had ingericht, verboden leveringen aan de veevoederindustrie deed, verboden leveringen aan interventiebureaus van de EEG deed, valsheid in geschrifte pleegde, alle klanten benadeelde en stelselmatig fraudeerde met EEG exportrestituties;

(B) zonder deugdelijke grondslag en ten onrechte goedkeurende verklaringen af te geven bij de jaarrekeningen 1984 tot en met 1990 van Heino Krause;

(C) de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam op vele punten onjuist en partijdig voor te lichten en daarbij zijn eigen belangen te laten prevaleren."

Appellante heeft de raad van tucht schriftelijk te kennen gegeven de klacht omtrent het zonder deugdelijke grondslag en ten onrechte afgeven van een goedkeurende verklaring ten aanzien van de jaarrekening 1985 te hebben ingetrokken.

Voor de vaststelling van de tijdstippen waarop de aan betrokkene verweten gedragingen plaatsvonden, is van belang dat het College grief 16 en 17, waarmee appellante bestrijdt dat de raad van tucht in zijn beoordeling ook heeft betrokken de jaarrekening 1990 van Heino Krause, gegrond acht. Hoewel de toelichting op de door appellante ingediende klachten uitvoerig gewag maakt van bezwaren ten aanzien van werkzaamheden die betrokkene in verband met de jaarrekening 1990 heeft verricht, maakt de klacht zelf slechts melding van de jaarrekeningen 1984 tot en met 1989. Uit het verslag van de openbare zitting van de raad van tucht gehouden op 18 juni 1999 blijkt dat de gemachtigde van appellante uitdrukkelijk heeft opgemerkt dat de jaarrekening 1990 geen onderdeel uitmaakte van de klacht. Desgevraagd heeft hij ook bevestigd, zo blijkt uit dit verslag, dat de raad van tucht zich niet over de jaarrekening 1990 diende uit te laten. Niet blijkt dat de raad van tucht bezwaren tegen betrokkene, gerezen in verband met de jaarrekening 1990, ambtshalve in behandeling heeft genomen. Daarbij stelt het College vast dat ook betrokkene heeft gemeend dat de jaarrekening 1990 in de tuchtprocedure niet aan de orde was. In zijn verweer bij de raad van tucht heeft betrokkene uitdrukkelijk opgemerkt dat de werkzaamheden ten aanzien van de jaarrekening 1990 geen onderdeel van de klacht vormen en heeft hij niet uitgebreid willen ingaan op hetgeen door appellante daaromtrent is beweerd maar gemeend te kunnen volstaan met enkele opmerkingen. Hoewel de raad van tucht ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar ambtshalve in behandeling kan nemen, dient in een zodanig geval de beklaagde de gelegenheid te worden geboden adequaat verweer te voeren. Zulks is ten aanzien van betrokkene terzake van bezwaren in verband met de jaarrekening 1990 niet gebeurd.

Het College komt in verband hiermee tot het oordeel dat de raad van tucht klachten met betrekking tot de jaarrekening 1990 ten onrechte in de bestreden beslissing in aanmerking heeft genomen. Derhalve zijn de daarop betrekking hebbende grieven 16 en 17 gegrond.

Het College stelt vast dat klachtonderdeel A betrekking heeft op de periode van

1 september 1984, datum waarop K als directeur bij Heino Krause in dienst trad, tot het moment waarop het bestuur van Heino Krause bekend raakte met de toevoeging van lactose en K op 8 maart 1991 op non-actief stelde. Klachtonderdeel B betreft de periode 1984 tot 26 maart 1991, datum waarop de accountantsverklaring van betrokkene met betrekking tot de jaarrekening 1989 is gedateerd. Klachtonderdeel C betreft de zitting van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 28 november 1996.

Wat betreft de klachtonderdelen A en B overweegt het College dat redelijk is dat appellante nader onderzoek wenste te verrichten en zich terzake te beraden alvorens een klacht in te dienen. Appellante heeft gesteld ook daadwerkelijk onderzoek te hebben verricht. In augustus 1993 beschikte appellante over een rapport. Aangenomen moet worden dat zij toentertijd voldoende op de hoogte was van de relevante feiten en omstandigheden om haar bezwaren jegens betrokkene te kunnen onderbouwen.

Het College acht het niet aanvaardbaar dat appellante na augustus 1993 nog tot

29 oktober 1998, dat wil zeggen vijf jaar, heeft gewacht met het indienen van een klacht tegen betrokkene. Hierbij neemt het College met name in aanmerking dat de feiten waarop klachtonderdeel A en B zien, bij het bekend worden van de bezwaren en bij het afronden van het onderzoek voor het merendeel reeds aanzienlijke tijd voordien hadden plaatsgevonden. Appellante heeft desgevraagd ter zitting geen in de klacht genoemde feiten of omstandigheden kunnen noemen, die haar niet reeds in augustus 1993 bekend waren. Dit wordt ook bevestigd doordat appellante als vertegenwoordigster van een aantal leden van Heino Krause in augustus 1994 onder meer betrokkene in rechte heeft betrokken ter verkrijging van vergoeding van schade, geleden door leden van deze door betrokkene gecontroleerde huishouding.

Desgevraagd heeft appellante ter zitting betoogd prioriteit te hebben gegeven aan de afwikkeling van de meergenoemde procedure die zij namens een aantal leden van Heino Krause had geïnitieerd bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam, alsmede aan de meergenoemde civiele procedure ter verkrijging van vergoeding van schade waarin zij eisers bijstond. Aangezien deze argumenten geen betrekking hebben op de tuchtprocedure of de klacht, kunnen zij niet strekken ter rechtvaardiging van de lange termijn die is verstreken tussen het moment waarop appellante zich van het eventueel tuchtrechtelijk laakbare karakter van deze gedragingen bewust werd en het moment waarop appellante deze gedragingen ter kennis bracht van de raad van tucht. Het preliminaire verweer van betrokkene met betrekking tot de klachtonderdelen A en B is om deze reden gegrond.

Gelet op de gegrondheid van het preliminaire verweer van betrokkene ten aanzien van klachtonderdeel A en klachtonderdeel B behoeven de grieven 3 tot en met 15 alsmede de grieven 18 en 19 geen behandeling, aangezien zij hoe dan ook niet kunnen leiden tot de door appellante beoogde gegrondverklaring van deze klachtonderdelen.

Het preliminaire verweer van betrokkene is niet gegrond voor zover het betreft klachtonderdeel C. Hiertoe overweegt het College dat de periode gelegen tussen het afleggen van de door appellante gewraakte verklaring en het indienen van de klacht minder dan twee jaar bedraagt. Hoewel goed voorstelbaar zou zijn geweest dat appellante deze klacht eerder zou hebben ingediend, - immers niet is gebleken dat zij voor het indienen van deze klacht nader onderzoek diende te verrichten - kan deze periode niet als zodanig lang worden aangemerkt, dat het belang van betrokkene niet te worden geconfronteerd met zaken die in een ver verleden liggen, zou moeten prevaleren boven het belang dat wordt gediend met de behandeling van tuchtklachten.

Dit betekent dat het College dient te oordelen over de door appellante aangevoerde grieven voorzover deze betrekking hebben op klachtonderdeel C.

Het College verwerpt de grief dat de raad van tucht in onjuiste samenstelling de bestreden beslissing heeft genomen.

Artikel 39 van de Wet op de Registeraccountants bevat ten aanzien van de behandeling en beslissing van tuchtzaken geen andere voorschrift dan dat aan de behandeling wordt deelgenomen door drie of vijf leden van de raad van tucht, onder wie de voorzitter of een plaatsvervangend voorzitter. De door appellante ingediende klacht is behandeld door de voorzitter en twee leden van de raad van tucht, zodat aan het genoemde wettelijke voorschrift is voldaan. De stelling van appellante dat de raad van tucht die de klacht heeft behandeld, niet aan de eisen voldeed omdat één van de leden fiscalist is, hetgeen betekent dat de formatie niet in meerderheid uit beroepsgenoten is samengesteld, vindt geen steun in enig wettelijk voorschrift. De stelling van appellante dat fiscalist L geen relevante deskundigheid bezat en daardoor feitelijk geen deel nam aan de behandeling van de klacht moet eveneens worden verworpen. Deze persoon moet zoals uit zijn benoeming tot lid van de raad van tucht blijkt, worden gerekend tot de categorie personen, vermeld in artikel 54, eerste lid, aanhef en onder d, kan de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten, en was derhalve gekwalificeerd deel te nemen aan de behandeling van de klacht.

De eerste grief moet derhalve worden verworpen.

De tweede grief, inhoudende dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld

I te wraken, treft evenmin doel. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants kan een lid van de raad van tucht worden gewraakt indien te zijnen aanzien feiten of omstandigheden bestaan, waardoor in het algemeen de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

Het College stelt vast dat appellante tijdens de behandeling door de raad van tucht geen bezwaren ten aanzien van het betreffende lid kenbaar heeft gemaakt. Het College acht onaannemelijk dat appellante hiertoe niet in de gelegenheid is geweest, aangezien ter zitting van de raad van tucht uitdrukkelijk is gesproken over de vraag of de voorzitter gezien zijn betrokkenheid bij de hiervoor genoemde bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam gevoerde procedure, aan de behandeling en beslissing zou kunnen deelnemen. Daar komt bij dat appellante ook in haar beroepschrift geen argumenten heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar opvatting dat twijfel bestond omtrent de onpartijdigheid. Ter zitting van het College heeft appellante desgevraagd verklaard eerst nadien een bezwaar te hebben ontwikkeld tegen het betreffende lid. Een bezwaar dat eerst na de behandeling door de raad van tucht is ontstaan kan evenwel niet leiden tot twijfel omtrent de rechterlijke onpartijdigheid als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants. Grief 2 is derhalve ongegrond en moet worden verworpen.

Grief 20 is niet gemotiveerd en moet worden verworpen voorzover zij naast de overige grieven zelfstandige betekenis zou hebben.

Naar aanleiding van grief 21 en 22 stelt het College vooreerst vast dat appellante in haar klachtschrift betrokkene heeft verweten verzuimd te hebben de Ondernemingskamer mede te delen dat hij belang had bij de uitslag van het rechtsgeding. De raad van tucht heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat betrokkene door appellante ook reeds in een civiele procedure was betrokken, niet meebrengt dat zijn verklaring bij de Ondernemingskamer onjuist en partijdig was.

Naar het oordeel van het College is dit niet onjuist. Het is ook in dit verband dat de raad van tucht terecht heeft overwogen dat betrokkene gebruik heeft gemaakt van de hem door de wet geboden mogelijkheid zijn zienswijze kenbaar te maken.

Grief 21 en grief 22 zijn derhalve beide ongegrond en moeten worden verworpen.

Met betrekking tot grief 23 is het College van oordeel dat de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat het voor de hand zou hebben gelegen dat appellante ook bij de Ondernemingskamer waar betrokkene de gewraakte verklaring heeft afgelegd, de vermeende onjuistheid ter sprake zou hebben gebracht en dat, nu dat achterwege is gebleven, dit klachtonderdeel ongegrond dient te worden verklaard. Hierbij moet naar het oordeel van het College in aanmerking worden genomen dat appellante als vertegenwoordiger van een aantal leden van Heino Krause in de procedure bij de Ondernemingskamer betrokken was en dat zij in deze hoedanigheid uitdrukkelijk in die procedure in de gelegenheid is gesteld betrokkene te ondervragen. Appellante heeft weliswaar van die gelegenheid gebruik gemaakt maar heeft om haar moverende redenen niet de in haar klacht genoemde punten aan de orde gesteld. Onder deze omstandigheden kan zij niet eerst in de tuchtprocedure aan betrokkene verwijten dat betrokkene een verklaring heeft afgelegd die op de in de klacht genoemde punten in strijd met de waarheid zou zijn. Grief 23 is ongegrond en moet worden verworpen.

Op grond van de bovenstaande argumenten is het beroep gegrond en kan de beslissing van de raad van tucht niet in stand blijven.

Het College acht termen aanwezig zelf in de zaak te voorzien en verklaart de klacht op bovenstaande argumenten in al haar onderdelen ongegrond.

Onderstaande beslissing berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden beslissing van de raad van tucht;

- verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr M.A. Fierstra en mr S.K. Welbedacht,

in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. W.F. Claessens