ECLI:NL:CBB:2002:AD9818
public
2015-11-11T19:44:55
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9818
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-02-13
AWB 99/7
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9818
public
2013-04-04T17:37:31
2002-03-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9818 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-02-2002 / AWB 99/7

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/7 13 februari 2002

4000

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

het Productschap Tuinbouw, verweerder,

gemachtigde: mr J.F. Penning-de Vries, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 6 januari 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 december 1998. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen verweerders besluit van 6 november 1998, waarbij aan hem een heffing is opgelegd van fl. 4.382,08 op grond van de Verordening PVS Vakheffing Boomkwekerij-produkten 1976 (hierna: de Verordening Vakheffing). Bij dit besluit heeft verweerder voorts de bezwaren gericht tegen soortgelijke heffingen in voorgaande jaren niet-ontvankelijk verklaard.

Verweerder heeft op 22 februari 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 15 november 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen hun standpunt nader hebben toegelicht, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Op grond van artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie kunnen bedrijfslichamen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen.

In artikel 18 van de destijds geldende Instellingsverordening Productschap Tuinbouw is bepaald, dat heffingen krachtens bovengenoemd artikel 126 kunnen worden opgelegd naar een grondslag welke het bestuur passend acht. Het vierde lid van artikel 18 voegt daaraan toe, dat het bestuur heffingen kan opleggen voor een ander doel dan de dekking van de huishoudelijke uitgaven van het productschap.

De op 9 december 1975 vastgestelde Verordening Vakheffing, luidt, zoals nadien gewijzigd en voorzover hier van belang, als volgt:

"Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

(…)

11e. heffingsgrondslag: het verkoopbedrag van de in een kalenderjaar verhandelde en afgeleverde boomkwekerijprodukten verminderd met het inkoopbedrag van de in dat jaar ingekochte boomkwekerijprodukten.

(…)

Artikel 2

1. Met ingang van 1 oktober 1986 is iedere kweker en iedere handelaar verplicht aan het PVS jaarlijks een basisheffing te betalen van fl. 200,-.

Deze basisheffing wordt vermeerderd met een heffing welke wordt berekend volgens het in lid 2 weergegeven schijventarief.

2. Over de kalenderjaren 1993 en volgende is iedere kweker en iedere handelaar verplicht aan het PVS een heffing te betalen ter grootte van de som van de bedragen welke worden berekend door toepassing van de hieronder genoemde heffingspercentages op het daarachter genoemde deel van de heffingsgrondslag:

HEFFINGSPERCENTAGE DEEL HEFFINGSGONDSLAG

1,1% t/m f. 1 miljoen

0,9% van f.1 miljoen t/m f. 2 miljoen

0,7% van f.2 miljoen t/m f. 3 miljoen

0,45% van f.3 miljoen t/m f. 4 miljoen

0,2% van f.4 miljoen t/m f. 5 miljoen

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij nota van 6 november 1998 heeft verweerder, conform de door appellant bij diens aangifte verstrekte gegevens, aan appellant over het jaar 1997 op grond van de Verordening Vakheffing een heffing opgelegd van totaal fl. 4.382,08. Dit bedrag is opgebouwd uit een basisheffing van fl. 200,- en procentuele heffing van 1,1% over een bedrag van fl. 380.189,25.

- Ook in voorgaande jaren is aan appellant een soortgelijke heffing opgelegd en heeft appellant de desbetreffende nota's voldaan zonder tegen deze besluiten een rechtsmiddel te hebben ingesteld.

- Bij brief van 12 november 1998 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit 6 november 1998, waarbij appellant tevens bezwaar maakt tegen de opgelegde heffingen in voorgaande jaren. Appellant baseert zijn bezwaren op de omstandigheid dat verweerder de Verordening Vakheffing niet naar behoren heeft aangemeld bij de Europese Commissie en dat hierdoor sprake is van verboden staatssteun.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat - het volgende in.

Appellant is niet in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar mondeling toe te lichten omdat het bezwaar naar verweerders oordeel kennelijk ongegrond was.

De opbrengsten van de heffing zijn ten dele bestemd voor het verrichten van onderzoek en promotieactiviteiten, alsmede kwaliteits- en milieuprojecten. Als zodanig is sprake van een steunmaatregel in de zin van het EG-verdrag en dient de Verordening Vakheffing ter beoordeling aan de Europese Commissie te worden voorgelegd. Dit heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden naar aanleiding waarvan door de Europese Commissie geen aan- of opmerkingen zijn ontvangen. Voor het oordeel dat sprake is van verboden staatssteun bestaat derhalve geen aanleiding.

Voorts heeft appellant voor wat betreft de heffingen met betrekking tot voorgaande jaren niet binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn(en) een bezwaarschrift ingediend en zijn door hem geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan deze termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten. Deze besluiten zijn derhalve onherroepelijk geworden en de daartegen gerichte bezwaren zijn niet ontvankelijk.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep in zijn beroepschrift - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De Verordening Vakheffing is in strijd met het communautaire recht aangezien de activiteiten die met de opbrengsten van deze heffing worden betaald verboden staatssteun opleveren. Hierdoor moeten ook de in het verleden betaalde heffingen thans als onrechtmatig te worden beschouwd en is het feit dat tegen deze heffingen in voorgaande jaren niet tijdig bezwaar is gemaakt van ondergeschikt belang.

Ter zitting is door appellant nog het volgende naar voren gebracht.

Hij is het er niet mee eens dat hij verplicht is aangesloten bij het productschap en dientengevolge heffingen verschuldigd is. Hij zet ernstige vraagtekens bij de bestedingsdoelen van de opbrengsten van de heffing aangezien hij daar voor wat betreft zijn eigen bedrijf zelf en beter in voorziet.

5. De beoordeling van het geschil

Het College overweegt als volgt.

Allereerst moet worden geoordeeld dat verweerder terecht heeft besloten tot de niet-ontvankelijkheid van de bezwaren gericht tegen de heffingen met betrekking tot de jaren van vóór 1997. Vaststaat dat appellant niet binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn(en) een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de besluiten waarbij deze heffingen zijn opgelegd. Het College is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding in die gevallen verschoonbaar is te achten. De stelling van appellant dat deze besluiten thans (achteraf) voor onrechtmatig gehouden moeten worden -wat daarvan ook zij- voldoet daartoe niet. Mitsdien zijn deze besluiten onherroepelijk geworden.

Appellant kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat de Verordening Vakheffing in strijd is met artikel 88, derde lid, van het EG-verdrag, dan wel artikel 93, derde lid, van het EG-verdrag (oud), nu op basis van hetgeen verweerder hieromtrent heeft aangetoond, gebleken is dat de Verordening Vakheffing naar behoren bij de Europese Commissie is aangemeld door middel van een zogenoemde steunfiche, naar aanleiding waarvan door de Europese Commissie geen bezwaar is gemaakt tegen deze verordening. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan om deze reden van de verbindendheid van deze verordening niet mag worden uitgegaan, is derhalve niet gebleken.

Tenslotte is tussen partijen is niet in geschil, dat verweerder de aanslag voor de onderhavige heffing conform het bepaalde in de Verordening Vakheffing berekend heeft.

Het betoog van appellant dat hij zich niet kan vinden in een verplichte aansluiting bij het productschap en evenzeer ernstige bedenkingen heeft bij de bestedingsdoelen van de opbrengsten van de onderhavige heffing, kan gelet op vaste jurisprudentie van het College evenmin tot gegrondverklaring van het beroep leiden.

Verplichte aansluiting bij het productschap vloeit immers rechtstreeks voort uit het in de Wet op de bedrijfsorganisatie neergelegde stelsel, terwijl voor de rechtmatigheid van een eveneens op deze wet gebaseerd algemeen stelsel van heffingen niet bepalend kan zijn of in individuele gevallen steeds sprake is (van een gevoel) van evenredigheid tussen offer en nut.

De slotsom is dat het beroep ongegrond verklaard worden.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.

w.g. M.A. van der Ham w.g. R.P.H. Rozenbrand