ECLI:NL:CBB:2002:AD9819
public
2015-11-10T17:31:45
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9819
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-02-13
AWB 99/399
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9819
public
2013-04-04T17:37:31
2002-03-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9819 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-02-2002 / AWB 99/399

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/399 13 februari 2002

6070

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: R.H. Truyens, vennoot,

tegen

het Productschap Tuinbouw, te Zoetermeer, verweerder,

gemachtigde: mr J.F. Penning de Vries, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 20 april 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 maart 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen verweerders besluit van 23 november 1998 waarbij haar een bijdrage is geweigerd op grond van de Bijdrageregeling PT kleine gasafnamen tuinbouw 1997.

Verweerder heeft op 13 oktober 1999 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2001 alwaar partijen hun standpunt nader hebben toegelicht. Appellante was hierbij vertegenwoordigd door R.H. Truyens en verweerder door diens gemachtigde.

Overeenkomstig hetgeen ter zitting is besproken, heeft verweerder bij brief van

20 november 2001 de aanvraag, inclusief bijlagen, aan het College gezonden.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Bijdrageregeling PT kleine gasafnamen tuinbouw 1997 (hierna: de Regeling) luidt als volgt:

" Artikel 2

Aan aanvragers die voldoen aan de in artikel 3, 5 en 6 gestelde voorwaarden, verstrekt de voorzitter met inachtneming van het hierna bepaalde een bijdrage op basis van het aardgasverbruik over de jaarlijkse periode bedoeld in artikel 4.

Artikel 3

1. Voor een bijdrage komen in aanmerking aanvragers die:

a. voor eigen rekening een land- of tuinbouwbedrijf uitoefenen,

b. opgaveplichtig zijn als bedoeld in de Landbouwtelling en bij het Productschap Tuinbouw zijn geregistreerd, en

c. gedurende de in artikel 4 aangegeven jaarlijkse perioden per gasaansluiting minder dan 30.000 m3 aardgas doch tenminste 12.000 m3 aardgas hebben verbruikt voor de verwarming, ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten.

2. Per jaarlijkse periode als bedoeld in artikel 4 kan per gasaansluiting slechts eenmaal een aanvraag worden ingediend.

3. In bijzondere gevallen kan de voorzitter bepalen dat aanvragers niet behoeven te voldoen aan een of meer van de hiervoor genoemde criteria om voor de toekenning van een bijdrage in aanmerking te komen.

Artikel 4

1. Een bijdrage wordt verleend op basis van het aardgasverbruik per gasaansluiting, berekend over de hierna aangegeven perioden, afhankelijk van de manier waarop het Gasdistributiebedrijf de aanvrager het definitief toegerekende verbruik heeft gefactureerd;

a. ingeval van maandelijkse meterstandopname en maandelijkse facturering van het verbruik: aan de hand van het toegerekende verbruik volgens de facturen van het Gasdistributiebedrijf over het kalenderjaar 1997;

(…)

Artikel 5

1. Aanvragen om toekenning van een bijdrage worden alleen in behandeling genomen, indien deze worden ingediend op een daartoe strekkend formulier, waarvan het model door de voorzitter wordt vastgesteld, waarop de te verstrekken gegevens volledig en naar waarheid worden opgegeven en voorzien van de benodigde facturen van het gasdistributiebedrijf, alsmede van andere benodigde bijlagen.

2. Aanvragen voor de bijdrage worden gericht aan de voorzitter en ingediend in de periode van 1 september 1997 tot en met 31 augustus 1998. Aanvragen worden niet per telefax ingediend.

3. Door indiening van het aanvraagformulier machtigt aanvrager het productschap Tuinbouw om:

a. gebruik te maken ten dienste van de uitvoering van deze regeling van de door aanvrager krachtens de Landbouwtelling en de Verordening PT Registratie ondernemingen 1997 verschafte gegevens;

b. inlichtingen in te winnen bij het gasdistributiebedrijf inzake het gasverbruik van aanvrager en het eventueel aanwezig zijn van één of meer niet apart bemeterde woonhuizen per gasaansluiting.

Artikel 6

1. Zo spoedig mogelijk na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 5, tweede lid, stelt de voorzitter de bijdragen vast.

2. De bijdrage bedraagt maximaal het verschil tussen het kleinverbruikerstarief en het tuinbouwtarief gerekend over het betreffende verbruik.

3. Voor de vaststelling van de bijdrage en ter bepaling of per gasaansluiting minder dan 30.000 m3 aardgas doch tenminste 12.000 m3 aardgas voor de verwarming, ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwprodukten is verbruikt, wordt voor het geval één of meer woonhuizen per aansluiting aanwezig zijn, van het totaal gemeten gasverbruik per aansluiting forfaitair per woonhuis 5000 m3 afgetrokken.

4. Indien de gasaansluiting in de loop van de periode van verbruik, bedoeld in artikel 4, tot stand is gekomen c.q. is beëindigd, worden de vastrechtbedragen en de forfaitaire aftrek per één of meer woonhuizen berekend naar evenredigheid van de duur van de aansluiting over de verbruiksperiode. De maand waarin de aansluiting tot stand is gekomen c.q. is beëindigd, wordt beschouwd als een aansluiting c.q. beëindiging over de gehele maand.

5. De voorzitter stelt het bedrag vast dat beschikbaar is voor de bijdrage, genoemd in deze regeling.

6. Indien door honorering van alle in aanmerking komende aanvragen het totaal beschikbare bedrag zou worden overschreden, is de voorzitter bevoegd de te verstrekken bedragen naar verhouding te verlagen.

7. Bijdragen kleiner dan f 100,- worden niet uitbetaald."

In de toelichting op de Regeling staat onder meer het navolgende vermeld:

" De mogelijkheid is opgenomen dat de voorzitter uitzonderingen kan toestaan op de criteria om voor een bijdrage in aanmerking te komen. Uitzonderingen zullen echter in overeenstemming moeten zijn met de bedoeling van de regeling"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft op 25 maart 1998 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenning van een bijdrage op grond van de Regeling gebaseerd op een verbruik van 26.973 kubieke meter aardgas in de van belang zijnde periode. Op deze aanvraag heeft appellante aangetekend dat deze aanvraag betrekking heeft op de periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 december 1997 en dat sprake is van een nieuw bedrijf Bij deze aanvraag heeft appellante een drietal maandnota's d.dis 15 november 1997, 16 december 1997 en 17 januari 1998 van het gasbedrijf overgelegd. Blijkens de maandnota d.d. 15 november 1997, met betrekking tot het verbruik tot 29 oktober 1997, betrof de beginstand van de gasmeter 10 kubieke meter. Blijkens de maandnota d.d. 30 december 1997, betrof de eindstand van de gasmeter op 30 december 1997 26.983 kubieke meter.

- Bij besluit van 23 november 1998 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op de overweging dat bij de landbouwtelling geen opgave is gedaan van teelten onder verwarmd glas.

- Appellante heeft tegen dit besluit bij brief van 23 november 1998 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft appellante aangevoerd dat zij zich sinds 1992 bezig houdt met de bloembollenteelt. Aanvankelijk betrof dit alleen buitenirissen, doch vanaf 1995 heeft zij tevens kasirissen en zogenaamde ijstulpen geteeld op gehuurd land en in gehuurde kassen. Eind 1996 is besloten op eigen land een eigen glasbedrijf op te zetten. In mei 1997 is met de bouw van deze kassen begonnen, doch kon het bouwbedrijf niet garanderen dat de kas voor oktober 1997 gebruiksklaar zou worden opgeleverd. Vanwege deze onzekerheden is bij de landbouwtelling geen opgave gedaan. De kas is uiteindelijk medio augustus 1997 opgeleverd, waarna op 18 oktober 1997 50% van de verwarmingcapaciteit in gebruik is genomen en op 1 december 1997 de resterende 50% voor de teelt van ijstulpen en geremde irissen. Het aflevercontract voor deze bloemen is pas in juni 1997 getekend.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op de volgende overweging:

" Om in aanmerking te komen voor de Bijdrageregeling dient u de landbouwtelling te hebben ingevuld (voor de aanvraag 1997 gaat het dan om de landbouwtelling 1997). Volgens onze gegevens heeft u daaraan niet voldaan en staat u als zodanig niet ingeschreven bij Laser (de dienst van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij dat de landbouwtelling uitvoert).

Op grond daarvan verklaar ik uw bezwaarschrift kennelijk ongegrond. Om die reden heb ik er ook vanaf gezien u in de gelegenheid te stellen te worden gehoord."

In het verweerschrift heeft verweerder het navolgende aangevoerd:

" Van toepassing is de Bijdrageregeling Kleine Gasafnamen Tuinbouw 1997. Deze regeling vloeit voort uit afspraken tussen Gasunie en het Productschap Tuinbouw, dat in dezen de taken van het Landbouwschap heeft overgenomen. De Bijdrageregeling voorziet erin dat tuinders die gedurende een jaar minder dan 30.000 m3 aardgas verstoken en om die reden niet in aanmerking komen voor het speciale aardgastarief, daarvoor te compenseren.

Om in aanmerking te komen dienen tuinders derhalve aan te tonen dat zij minder dan de genoemde hoeveelheid aardgas van 30.000m3 en meer dan 12.000m3 verbruiken (artikel 3, eerste lid, onder c van de Bijdrageregeling). Voorts dient vast te staan dat het gaat om tuinders; als zodanig dient men bij Laser (via de jaarlijkse landbouwtelling), dan wel bij het Productschap Tuinbouw te zijn ingeschreven (artikel 3, eerste lid, onder b van de Bijdrageregeling).

Bij de primaire beschikking d.d. 23 november 1998 is het verzoek van appellant om een bijdrage over het jaar 1997 afgewezen. Noch bij Laser, noch bij het Productschap Tuinbouw stond appellant over dat jaar als tuinbouwbedrijf bekend. In het hiertegen gerichte bezwaarschrift heeft appellant aangevoerd dat het bedrijf in oktober 1997 van start is gegaan. Het Productschap Tuinbouw heeft het bezwaarschrift afgewezen, omdat niet aan de registratieplicht was voldaan.

In het beroepschrift van 18 april 1999 meldt appellant dat het bedrijf eerst op 1 januari 1998 is ingeschreven. Dat betekent dat over 1997 het bedrijf niet als tuinbouwbedrijf stond ingeschreven. Artikel 3, derde lid van de Bijdrageregeling bepaalt dat de voorzitter in bijzondere gevallen kan bepalen dat aanvragers niet hoeven te voldoen aan een of meer van de criteria om in aanmerking te komen voor een bijdrage.

Van deze mogelijkheid is tot op heden geen gebruik gemaakt en ook het onderhavige geval geeft daartoe geen aanleiding. De registratieplicht is van belang om te voorkomen dat ondernemers, die geen tuinder zijn, van de regeling profiteren."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

In de periode van 1992 tot 1997 bestonden de werkzaamheden van appellante voor 60% uit het leveren van landbouwadviezen aan derden. Voor het overige werden voor eigen rekening bloembollen geproduceerd en stond het bedrijf sinds 8 november 1995 reeds ingeschreven bij het Productschap voor Siergewassen als bloembollenteler.

In mei 1997 is aangevangen met de bouw van de nieuwe kas. Op het moment van de meitelling was nog niet te voorzien of het toen in aanbouw zijnde bedrijfsonderdeel in 1997 al productie zou opleveren. Inschrijving bij Laser werd niet zinvol geacht. Sinds 1 januari 1998 is deze inschrijving wel een feit.

5. De beoordeling van het geschil

Tussen partijen is niet in geschil dat appellante over het jaar 1997 bij de landbouwtelling geen opgave heeft gedaan van teelten onder verwarmd glas en dat appellante vóór 1 januari 1998 niet bij het Productschap Tuinbouw stond ingeschreven als zijnde producent met een verwarmd glastuinbouwbedrijf. Derhalve voldeed appellante ten tijde van belang niet aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid en onder b, van de Regeling.

Verweerder kon derhalve slechts aan het bezwaar van appellante tegemoet komen door toepassing te geven aan artikel 3, derde lid, van de Regeling, op grond waarvan de voorzitter van het productschap de mogelijkheid heeft om in bijzondere gevallen te bepalen dat een aanvrager niet behoeft te voldoen aan de in het eerste lid van dit artikel genoemde criteria.

Aan verweerder kan worden toegegeven dat uit de aanvraag en de daarbij gevoegde bijlagen niet blijkt dat sprake is van een bijzonder geval.

Naar het oordeel van het College had verweerder het bezwaarschrift van appellante, gelet op de inhoud daarvan, echter wel mede moeten aanmerken als een beroep op de hardheidsclausule van artikel 3, derde lid, van de Regeling.

Verweerder heeft bij het bestreden besluit ten onrechte nagelaten op dit verzoek te beslissen. Reeds om deze reden is het beroep gegrond.

Met het oog op de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal het College tevens ingaan op hetgeen verweerder in het verweerschrift en ter zitting met betrekking tot artikel 3, derde lid, van de Regeling naar voren heeft gebracht.

Voorop gesteld wordt dat het enkele feit dat tot op heden geen gebruik is gemaakt van voormeld artikellid vanzelfsprekend geen afdoende motivering kan zijn om in een geval, waarin uitdrukkelijk wordt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, van toepassing van artikel 3, derde lid, van de Regeling af te zien.

Appellante heeft in bezwaar gesteld dat zij, gelet op de onzekerheden met betrekking tot de ontwikkeling van de door haar voorgenomen glastuinbouwactiviteiten, zowel voor wat betreft de bouw en aanleg van de voorzieningen als de afzetmogelijkheden, ten tijde van de landbouwtelling in (mei) 1997 nog niet bij machte was een duidelijke opgave te doen van de aard en omvang van de te ontwikkelen teelten onder glas.

Naar het oordeel van het College had het op weg van verweerder gelegen om, in geval van twijfel met betrekking tot de aard van deze teelt, appellante nadere gegevens te laten verstrekken, waaronder de nota's met betrekking tot de bouw van de kassen en de aanleg van de verwarmingsinstallaties, alsmede het door appellante gestelde aflevercontract.

Gesteld noch gebleken is dat verweerder dit heeft gedaan.

Door het bezwaar kennelijk ongegrond te achten heeft verweerder appellante bovendien niet in de gelegenheid gesteld haar bezwaar mondeling toe te lichten.

Gelet op al het vorenoverwogene steunt het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een voldoende draagkrachtige motivering en heeft verweerder voorts in strijd met artikel 3:2 van de Awb nagelaten om bij de voorbereiding van het bestreden besluit de nodige kennis van de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.

Nu het beroep gegrond is ziet het College aanleiding voor nevenbeslissingen als in het dictum van deze uitspraak vermeld.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in

deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge honderdentwee

euro en tien eurocent) vergoedt.

Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.

w.g. M.A. van der Ham w.g. R.P.H. Rozenbrand