ECLI:NL:CBB:2002:AD9890
public
2015-11-10T19:43:23
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9890
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-02-19
AWB 01/526
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Registeraccountants
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9890
public
2013-04-04T17:37:49
2002-03-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9890 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-02-2002 / AWB 01/526

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/526 19 februari 2002

20010

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 26 april 2001,

gemachtigde: mr N.P.M. Haas, advocaat te Enschede.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 17 mei 2001, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 26 april 2001 genomen beslissing op een klacht, op 17 oktober 2000 ingediend tegen appellant door K te Y (hierna: klager).

Bij een op 5 juli 2001 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De secretaris van de raad van tucht heeft bij brief van 17 juli 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 8 januari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant en klager zijn daar in persoon verschenen. Appellant heeft zich doen bijstaan door zijn gemachtigde.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht onderdeel a. van de klacht ongegrond verklaard, onderdeel b. van de klacht gegrond verklaard en aan appellant de maatregel opgelegd van schorsing voor de duur van één maand, waarbij de raad van tucht heeft verstaan dat deze maatregel met de gronden waarop zij berust, wordt openbaar gemaakt door middel van publicatie in nader vermelde bladen.

4. De beoordeling

4.1 Appellant bestrijdt niet dat hij artikel 24 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) heeft overtreden, maar is van oordeel dat hem een te zware maatregel is opgelegd.

4.2 Het College is van oordeel dat van zodanige overtreding sprake is, aangezien appellant - naar hij zelf heeft gesteld - de hier aan de orde zijnde werkzaamheden niet had mogen verrichten in verband met een familierelatie met een der commissarissen gevoegd bij het feit dat deze commissaris betaalde werkzaamheden verrichtte voor de maatschap waarin appellant werkt.

4.3 Ter beoordeling staat of de opgelegde maatregel evenredig is aan de aard en ernst van deze overtreding.

Artikel 24, eerste lid, GBR-1994 bepaalt dat de registeraccountant onafhankelijk is van zijn opdrachtgever en van degene omtrent wiens aangelegenheden hij verklaringen geeft, alsmede van degene die belangen heeft bij of afhankelijk is van een van hen of van beiden.

Gelet op de zwaarwegende betekenis die in het maatschappelijk verkeer toekomt aan een door een registeraccountant gegeven verklaring bij een jaarrekening, is essentieel dat de onafhankelijkheid van een registeraccountant ten opzichte van de huishouding waarop een door hem gegeven verklaring betrekking heeft boven redelijke twijfel is verheven.

Strikte naleving van de in artikel 24, eerste lid, GBR-1994 neergelegde norm is dan ook van groot belang.

Met de raad van tucht is het College van oordeel dat de handelwijze van appellant ten aanzien waarvan de klacht gegrond is bevonden, op zichzelf bezien de oplegging van de maatregel van berisping zou rechtvaardigen.

4.4 Bij de definitieve vaststelling van een tuchtrechtelijke maatregel dient rekening te worden gehouden met eventueel eerder opgelegde maatregelen. Uit de bestreden tuchtbeslissing blijkt dat de raad van tucht in aanmerking heeft genomen dat appellant bij een eerdere beslissing van 19 november 1996 de maatregel van schriftelijke waarschuwing is opgelegd, alsmede bij een eerdere beslissing van 17 februari 1997 de maatregel van schriftelijke berisping. Deze laatste beslissing had betrekking op een situatie waarbij appellant in zijn hoedanigheid van registeraccountant als arbiter optrad en daarbij, naar de raad van tucht heeft geoordeeld, in strijd handelde met de voor het optreden als arbiter essentiële eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid.

Uit de bestreden tuchtbeslissing blijkt evenwel niet dat de raad van tucht ook een eerdere beslissing van 25 juli 2000 in aanmerking heeft genomen, bij welke beslissing aan appellant de maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van één maand is opgelegd. Deze beslissing had, evenals de onderhavige zaak, betrekking op handelen in strijd met artikel 24 GBR-1994. Bij de toen opgelegde maatregel heeft de raad van tucht overwogen dat appellant reeds meermalen met de tuchtrechter in aanraking is geweest en dat in een eerder geval was geoordeeld dat hij de schijn had gewekt van belangenverstrengeling. Het tegen die beslissing gerichte beroep is inmiddels door het College verworpen (uitspraak van 6 november 2001, zaaknummer AWB 00/763, te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AD5526).

4.5 Het College is van oordeel dat, nu de raad van tucht voormelde, voor een juiste beoordeling van de hem voorgelegde zaak essentiële, feiten en omstandigheden niet in zijn overwegingen heeft betrokken, de bestreden tuchtbeslissing niet voldoende is gemotiveerd en daarom niet in stand kan blijven.

Het College ziet aanleiding de zaak op de navolgende wijze zelf af te doen en overweegt daartoe het volgende.

De in de onderhavige zaak aan appellant verweten gedraging is in 1998 verricht, derhalve voordat de raad van tucht zijn eerdergenoemde beslissing van 25 juli 2000 nam. Het College acht het bezien vanuit het oogpunt van een evenwichtige beoordeling van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van appellant en een evenredige sanctionering daarvan, geboden bij de vaststelling van de thans op te leggen maatregel te handelen alsof de destijds voor de beslissing van 25 juli 2000 verweten gedraging en de thans verweten gedraging gelijktijdig worden beoordeeld. Het College is dan van oordeel dat de bij de beslissing van 25 juli 2000 opgelegde maatregel van schorsing van één maand, welke maatregel, na onherroepelijk te zijn geworden, van 6 november 2001 tot 6 december 2001 zijn beslag heeft gehad, als passend en in overeenstemming met de ernst van beide door appellant begane overtredingen moet worden beschouwd. Het College neemt hiertoe mede in aanmerking dat beide overtredingen betrekking hebben op artikel 24 GBR-1994 en dat zij omstreeks dezelfde tijd zijn begaan. Dit betekent dat er geen aanleiding is appellant thans nog een extra maatregel voor de hier aan de orde zijnde overtreding op te leggen.

Deze uitspraak berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en in het bijzonder op artikel 24, eerste lid, GBR-1994.

5. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden beslissing van de raad van tucht van 26 april 2001;

- verklaart onderdeel a. van de klacht ongegrond;

- verklaart onderdeel b. van de klacht gegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen