ECLI:NL:CBB:2002:AD9945
public
2018-03-12T07:55:04
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9945
AN6990
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-01-23
AWB 97/1212
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
AB 2002, 297 met annotatie van J.H. van der Veen
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9945
public
2013-04-04T17:38:03
2002-03-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9945 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-01-2002 / AWB 97/1212

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 97/1212 23 januari 2002

3010

Uitspraak in de zaak van:

Eurostraal Roermond B.V., te Roermond, appellante,

gemachtigde: A, economisch-juridisch adviseur bij de Metaalunie,

te Nieuwegein,

tegen

het Bedrijfschap Schilders- en Afwerkingsbedrijf, te Rijswijk, verweerder,

gemachtigde: B, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 9 oktober 1997 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen,

waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 augustus 1997.

Op 15 januari 1998 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 17 maart 1999 heeft een eerste onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij hun standpunten toegelicht. Appellante werd hierbij vertegenwoordigd door haar gemachtigde alsmede C. Verweerder werd vertegenwoordigd door D en E.

Nadat het onderzoek ter zitting is geschorst, is nader bericht ontvangen van verweerder op 26 april 2000.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 21 maart 2001. Partijen hebben hierbij hun standpunten nader toegelicht bij monde van hun gemachtigden.

Nadat het onderzoek ter zitting opnieuw is geschorst, hebben partijen wederom nadere stukken in geding gebracht; verweerder op 2 april 2001 en op 10 juli 2001, appellante op 9 juli 2001.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 12 december 2001. Ook hier werden partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Het Instellingsbesluit Bedrijfschap Schildersbedrijf (Stb. 1954, 321; hierna: het Instellingsbesluit), dat gold ten tijde van het bestreden besluit, luidde, voorzover hier van belang:

" Artikel 1

1. Er is een Bedrijfschap voor het Schildersbedrijf.

(…)

Artikel 2

1. Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin het huisschilders-, het constructieschilders- of het scheepsschildersbedrijf wordt uitgeoefend.

2. Dit besluit verstaat onder uitoefening van het scheepsschildersbedrijf niet het huidverven van schepen.

(…)"

De Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit vermeldt ten aanzien van artikel 2:

" De ondergetekenden sluiten zich geheel aan bij hetgeen door de Sociaal-Economische Raad in de toelichting op zijn ontwerp is gesteld ten aanzien van de vraag, welke ondernemingen onder dit bedrijfschap ressorteren."

Bijlage I B van het advies van de SER van 17 april 1953 bevat de toelichting waarop in evenweergegeven passage van de Nota van Toelichting wordt gedoeld. In zijn toelichting op het door hem voorgestelde artikel 2, dat - behoudens een punt van ondergeschikt belang - is overgenomen in artikel 2 van het Instellingsbesluit, vermeldt de SER:

" Van uitoefening van het schildersbedrijf zal eerst sprake zijn, indien schilderswerkzaamheden ten aanzien van derden worden verricht. De gekozen redactie houdt dus in, dat niet onder het bedrijfschap ressorteren de ondernemingen, waarin ten behoeve van de eigen onderneming schilderswerkzaamheden worden verricht, zoals b.v. het geval is bij het in eigen beheer uitvoeren van schilderwerk aan onroerende goederen van de onderneming. Hieruit vloeit voort, dat het bedrijfschap niet bevoegd is regelen te stellen ten aanzien van de in deze ondernemingen verrichte schilderswerkzaamheden. Evenmin omvat het bedrijfschap de ondernemingen, waarin schilderswerkzaamheden worden verricht als onderdeel van de vervulling van een andere functie, zoals b.v. in de scheepsbouw- en -reparatie-ondernemingen en in de uitoefening van het bouwbedrijf."

Op 1 januari 1959 trad het Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven, gebaseerd op de Vestigingswet Bedrijven 1954, in werking. Dit besluit kende afzonderlijke regimes voor het schildersbedrijf (in artikel 10) en het constructieschildersbedrijf, waarin enkel constructieschilderwerk wordt verricht. Artikel 14 van dit besluit luidde tot 18 september 1969 als volgt:

" 1. Dit besluit verstaat onder uitoefening van het constructieschildersbedrijf het bedrijfsmatig verrichten van schilderwerk aan ijzeren of betonnen bruggen, sluizen, kranen, viaducten, masten, balkons, gashouders, overkappingen of andere soortgelijke constructies.

2. Dit besluit verstaat onder uitoefening van het constructieschildersbedrijf niet het bedrijfsmatig verrichten van in het eerste lid bedoelde handelingen in een onderneming, waarin het aannemersbedrijf op het gebied van de grond-, water- en wegenbouw wordt uitgeoefend, voor zover dit geschiedt ter afwerking van de in de uitoefening van laatstgenoemd bedrijf verrichte werkzaamheden van bouwkundige aard.

3. Dit besluit verstaat onder uitoefening van het constructieschildersbedrijf mede niet het bedrijfsmatig verrichten van in het eerste lid bedoelde handelingen in de uitoefening van het aannemersbedrijf op het gebied van de burgerlijke en de utiliteitsbouw."

Bij de wijziging van het Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven ingaande 18 september 1969 (Stb. 1969, 380) is het geciteerde artikel 14 vervallen. Sindsdien bestaat geen afzonderlijke regeling meer met betrekking tot ondernemingen die enkel constructieschilderwerk doen. Per deze datum gold een algemeen nieuw artikel 14, dat luidde:

" 1. Dit besluit verstaat onder uitoefening van het schildersbedrijf het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk schilderen, lakken of spuiten

- daaronder begrepen het behandelen van plafonds, wanden of vloeren met verf of een soortgelijk produkt - van:

a. bouwwerken of andere werken, schepen of woonarken, dan wel

b. onderdelen van of voor goederen als onder a bedoeld.

2. Dit besluit verstaat onder uitoefening van het schildersbedrijf mede het bedrijfsmatig verrichten van wit-, saus- of silicaatwerk of van soortgelijk werk, voorzover dit geschiedt in samenhang met het in de uitoefening van dat bedrijf

verrichten van een in het eerste lid bedoelde handeling.

3. Dit besluit verstaat onder uitoefening van het schildersbedrijf niet het bedrijfsmatig verichten van een handeling als in het eerste lid bedoeld:

a. als kunstbeoefening of ten aanzien van reclamewerk;

b. ten aanzien van wegen of onderdelen daarvan;

c. ten aanzien van woonarken, jachten of pleziervaartuigen door ondernemers, die hun bedrijf maken van het bouwen van deze schepen of het verrichten van herstellingen daaraan;

d. in de uitoefening van het aannemersbedrijf op het gebied van de burgerlijke en de utiliteitsbouw of van het aannemersbedrijf op het gebied van de grond-, water- en wegenbouw.

4. Dit besluit verstaat onder uitoefening van het schildersbedrijf mede niet het huidverven van schepen."

De Nota van Toelichting bij het besluit tot wijziging van het Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven vermeldt ten aanzien van het nieuwe artikel 14:

" Als uitoefening van het schildersbedrijf in de zin van het onderhavige Vestigingsbesluit is thans aangemerkt het schilderen, lakken of spuiten van bouwwerken of andere werken, schepen of woonarken, alsmede onderdelen van of voor zodanige goederen.

Bij laatstbedoelde onderdelen is in het bijzonder gedacht aan buiten of op het bouwterrein en masse vervaardigde en eerst aldaar, met name wat het schilderwerk betreft, afgewerkte losse onderdelen, bestemd voor woningen en andere gebouwen, zoals deuren, trappen, kozijnen e.d.

Met betrekking tot het begrip "werken" zij opgemerkt, dat als zodanig zijn aan te merken voorwerpen, die bestemd zijn om duurzaam een bepaald deel van de grond in beslag te nemen. Als voorbeeld kunnen worden genoemd: masten, hekken, bruggen, kranen en dergelijke, al dan niet stalen andere constructies. Ook loodsen en woonketen vallen als bouwwerk onder de bedrijfsomschrijving.

Al hetgeen zich - anders dan als onderdeel daarvan - binnen gebouwen e.d. bevindt, valt niet onder de omschrijving, zodat het schilderen daarvan niet een uitoefening van het onderhavige bedrijf oplevert.

Uit de hier gemaakte opmerkingen moge blijken, dat in overeenstemming met het hierbovenvermelde doel, nl. het aanbrengen van een verbetering van wetstechnische aard, met de hier bedoelde wijzigingen materieel geen verandering wordt gebracht in de bestaande toestand."

Artikel 2 van de door verweerders bestuur op 13 november 1996 vastgestelde Verordening Bestemmingsheffing Opleidingen Research en promotion 1997 luidt:

" Aan allen, die een onderneming drijven waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, wordt een heffing opgelegd welke bestaat uit:

1. een basisbedrag van f 30,-- per onderneming per jaar.

(…)"

De door verweerders bestuur eveneens op 13 november 1996 vastgestelde Verordening Bestemmingsheffing Continue Werkgelegenheid 1997 luidt, voorover hier van belang:

" Artikel 1

Ten behoeve van nader door het bestuur bij besluit te nemen maatregelen (…) wordt aan allen die een onderneming drijven waarvoor het bedrijfschap is ingesteld een heffing opgelegd.

Artikel 2

De in artikel 1 bedoelde heffing bestaat uit:

1. een basisbedrag van f. 420,-- per onderneming (…)."

Op 16 mei 1997 heeft de SER de Instellingsverordening Bedrijfschap Schilders- en Afwerkingsbedrijf vastgesteld, welke verordening door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens zijn ambtgenoot van Economische Zaken, is goedgekeurd op 11 juli 1997. Artikel 2 van deze verordening luidt, voorzover hier van belang:

" 1. In deze verordening en daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder schilders- en afwerkingsbedrijf: het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk in, op of aan bouwwerken of andere werken, schepen of woonarken dan wel onderdelen daarvan of daarvoor bestemd, aanbrengen van verf of soortgelijke producten.

2. (…)."

De toelichting op de nieuwe verordening van de SER vermeldt met betrekking tot artikel 2 onder meer:

" Voor de gewijzigde redactionele omschrijving zijn twee redenen.

Allereerst wordt een actualisering van de terminologie gewenst geacht.

Omschrijvingen als het huisschildersbedrijf, het constructieschildersbedrijf en het scheepsschildersbedrijf, als vermeld in het instellingsbesluit, moeten in dit verband als verouderde begrippen worden beschouwd. In plaats van deze begrippen worden tegenwoordig enerzijds de termen schilders- en afwerkingsbedrijf in plaats van huisschildersbedrijf gebruikt en hebben anderzijds de begrippen constructieschilders- en scheepsschildersbedrijf plaats gemaakt voor metaalconserveringsbedrijf.

(…)

Van uitoefening van het schilders- en afwerkingsbedrijf zal eerst dan sprake zijn, indien deze werkzaamheden ten aanzien van derden worden verricht. Door gebruik van de term 'krachtens aanneming van werk' wordt ondubbelzinnig tot uitdrukking gebracht dat niet onder het bedrijfschap vallen de ondernemingen waarin ten behoeve van de eigen onderneming schilders- en afwerkings-werkzaamheden worden verricht."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- De bedrijfsomschrijving van appellante in het Handelsregister luidt: "Staalstraal- en coatingbedrijf alsmede groothandel in straalmiddelen".

- Via Internet verspreidt appellante informatie over haar bedrijf, waarin onder meer het volgende wordt vermeld:

" Eurostraal b.v. is sinds 1 februari 1988 gevestigd op het Industrieterrein Roerstreek te Roermond.

Sindsdien heeft Eurostraal Roermond b.v. zich ontwikkeld tot een van de grotere staalstraal- en conserveringsbedrijven in Nederland, met als specialiteit het aanbrengen van meerlaagse natlaksystemen.

(…) Eurostraal Roermond b.v. beschikt naast de modernste straalmachines voor onder andere samengestelde constructies, over een volledig geconditioneerde spuitruimte geschikt voor industrieel spuitwerk.

(…)

Tevens hebben wij de beschikking over uitgebreid eigen transport waardoor de materialen vakkundig verladen op de plaats van bestemming komen. (…)

(…) Ophalen bij uw fabriek, stralen en conserveren en daarna afleveren op de bouwplaats.

(…)

De conserveringsafdeling is verdeeld over twee sectoren (hallen) met een totale werkbare oppervlakte van 3000 m2 (…).

(…)

Aangebracht kunnen worden alle soorten natlaksystemen, waarbij specifiek te denken valt aan zowel één als meerlaagssystemen (…)."

- Appellante heeft zich op 21 juni 1988 met een hiertoe strekkend formulier bij verweerder aangemeld als onderneming die het schildersbedrijf uitoefent.

- De onderneming van appellante is op 22 juni 1988 bij verweerder ingeschreven.

- Bij factuur van 13 mei 1997 heeft verweerder aan appellante een aanslag opgelegd van F voor heffingen op grond van beide in rubriek 2.1 van deze uitspraak vermelde verordeningen (hierna: de verordeningen).

- De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 23 juni 1997 bezwaar gemaakt tegen de aan appellante gerichte factuur.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder

3.1 Het bestreden besluit houdt het volgende in.

" Op 23 juni ontvingen wij uw bezwaarschrift, namens u ingediend door de Metaalunie, en gericht tegen de door het Bedrijfschap Schildersbedrijf aan u opgelegde heffing (d.d. 13 mei 1997) voor het jaar 1997 en de inschrijving als zodanig bij het Bedrijfschap Schildersbedrijf.

(…)

dat volgens u binnen uw onderneming de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd: "handstralen, railbaanstralen, rollenbaanstralen, industrieel spuitwerk, seriespuitwerk en coatingswerkzaamheden";

dat deze werkzaamheden onder meer plaatsvinden aan onderdelen van metalen constructies (van staal en thermisch verzinkt staal);

(…)

dat het bij de registratie gaat om de inschrijving van de onderneming als zodanig;

dat de omzetafhankelijke heffing daarentegen slechts verschuldigd is over de omzet die wordt behaald met activiteiten die behoren tot de categorieën waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;

dat indertijd met de typeringen huisschilders-, en constructieschildersbedrijf bedoeld is, het verschil aan te duiden tussen fijn schilderwerk (huisschilders-bedrijf) en grof schilderwerk (constructieschildersbedrijf);

dat de drie typeringen derhalve ruim geïnterpreteerd dienen te worden en bedoeld zijn de totale schildersbedrijfsuitoefening te omvatten;

dat onder het Instellingsbesluit van het bedrijfschap die ondernemingen vallen waarin bedrijfsmatig, niet industrieel (d.w.z. seriematig voor eigen productie), ten behoeve van derden verf en/of verfproducten worden verwerkt, dienend als eind- of afwerklaag, op onderdelen van of voor bouwwerken of schepen;

dat gelet op de werkzaamheden, uw onderneming terecht bij het bedrijfschap is ingeschreven;

dat heffing is verschuldigd over de omzet voorzover deze wordt behaald met activiteiten die vallen onder het Instellingsbesluit;

dat de heffing kan worden aangepast voorzover de omzet wordt opgegeven over werkzaamheden die omvatten het bedrijfsmatig, niet-industrieel (d.w.z. seriematig voor eigen productie), ten behoeve van derden verf en/of verfproducten verwerken, welke dienen als eind- of afwerklaag, op onderdelen van of voor bouwwerken of schepen;

(…) wordt besloten:

- het bezwaar ontvankelijk te verklaren;

- het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren, voorzover de heffing is vastgesteld over omzet welke is behaald met activiteiten die niet vallen onder het Instellingsbesluit (…)."

3.2 In het verweerschrift van 14 januari 1998 heeft verweerder onder meer het volgende vermeld:

" De Metaalunie geeft in haar notitie op pagina 1, eerste alinea aan dat het bedrijfschap er zonder meer vanuit gaat dat alle ondernemingen waarin schilders werkzaamheden verrichten heffingsplichtig zijn. Het bedrijfschap kijkt echter verder dan degenen die binnen een onderneming werkzaam zijn. Het bedrijfschap is van mening, hetgeen door vestigingswetgeving en praktijk wordt onderbouwd, dat ondernemingen waarin:

1) bedrijfsmatig,

2) niet-industrieel (d.w.z. seriematig voor eigen productie),

3) verf en/of verfproducten worden verwerkt,

4) dienend als eind- of afwerklaag,

5) op (onderdelen van of voor) bouwwerken of schepen,

bij het bedrijfschap dienen te zijn ingeschreven en voor zover het activiteiten betreft die onder deze omschrijving vallen heffing verschuldigd zijn over de daarmee behaalde omzet.

(…)

Het bedrijfschap is met de Metaalunie van mening dat bij de beoordeling van de tekst van het Instellingsbesluit de relevante (vestigings)regelgeving en de tijdsgeest in beginsel een rol moeten spelen. Het bedrijfschap sluit zich dan ook aan bij de onder punt 11 van het beroepsschrift door de Metaalunie verwoorde conclusie dat, mede gelet op de jurisprudentie van uw college, de wetgever zowel in het Instellingsbesluit als in het toenmalige Vestigingsbesluit aan het begrip 'constructieschildersbedrijf' eenzelfde betekenis heeft gehecht.

(…)

(…) Ook het behandelen van onderdelen van of voor bouwwerken of schepen heeft steeds tot het schildersbedrijf en het constructieschildersbedrijf behoord. Het bedrijfschap benadrukt dat het ook slechts gaat om onderdelen van of voor bouwwerken of schepen (…).

Een bedrijf dat bijvoorbeeld alleen machines of meubelen schildert hoeft dus niet bij het bedrijfschap ingeschreven te staan.

(…) Voor het maken van een onderscheid tussen het schilderen van onderdelen van onderdelen buiten of binnen een werkplaats kan het bedrijfschap noch in de vestigingsregelgeving noch in de praktijk een rechtvaardiging vinden. Het schilderen van onderdelen van bouwwerken in werkplaatsen is wel degelijk een werkzaamheid die door schildersbedrijven wordt uitgevoerd. Zo bestaat er bijvoorbeeld al 10 jaar een bijdrageregeling scheepsschilderwerk en schilderwerk in vaste werkplaatsen die tegemoet komt in de kosten van in de winter getroffen maatregelen en voorzieningen (…). Ook voor constructie-schilderwerk aan onderdelen van bouwobjecten kan op basis van deze regeling een bijdrage worden verkregen.

Bij de wijziging van het Vestigingsbesluit Bouwnijverheidsbedrijven in 1969 is ook in artikel 14 aangeven dat onder uitoefening van het schildersbedrijf mede verstaan moest worden het schilderen, lakken of spuiten van onderdelen van of voor bouwwerken of andere werken, schepen of woonarken. In de toelichting op de wijziging wordt vermeld dat bij onderdelen in het bijzonder gedacht moet worden aan buiten of op het bouwterrein en masse vervaardigde en eerst aldaar, met name wat het schilderwerk betreft, afgewerkte losse onderdelen, bestemd voor woningen en andere gebouwen, zoals deuren, trappen, kozijnen, en volgens de diensttoelichting van de Economische Controledienst o.a. ook verwarmingsradiatoren, metalen plafondplaten, schakelkasten en luchtkokers voor luchtverwarming. Het gaat om alle goederen die bestemd zijn om "aard en nagelvast" in bouwwerken te worden aangebracht.

Het gebruik in de toelichting van 'in het bijzonder' en het feit dat de wetgever alleen spreekt over onderdelen voor woningen of andere gebouwen geeft naar de mening van het bedrijfschap alleen aan dat dit de grootste groep betreft.

Het schilderen van andere onderdelen van bouwwerken of andere werken,schepen en woonarken valt volgens artikel 14 van dit besluit echter wel degelijk onder de uitoefening van het schildersbedrijf.

(…)

Zoals reeds aangegeven hoeven bij het bedrijfschap alleen bedrijven ingeschreven te staan die schilderwerk in opdracht van derden uitvoeren. Voor bedrijven die in eigen beheer (b.v. woningbouwcorporaties) of voor eigen productie verf en of verfproducten aanbrengen geldt deze verplichting dus niet. Het moet gaan om aanneming van werk. Of er sprake is van een directe relatie tussen het bedrijf en het bouwwerk is daarbij niet relevant. Net als in de oude en huidige vestigingswetgeving is de relatie tussen het bedrijf en het bouwwerk voor de inschrijving van de onderneming bij het bedrijfschap niet van belang. Het gaat om de handelingen die worden verricht.

(…)

Het bedrijfschap is van mening dat het begrip constructieschildersbedrijf zoals dat is opgenomen in het Instellingsbesluit van het bedrijfschap op dit moment onder de noemer metaalconserveringsbedrijf geplaatst kan worden. Het huidige metaal- conserveringbedrijf is niet, zoals de Metaalunie stelt, een specialisme dat pas is ontstaan nadat het bedrijfschap is ingesteld, maar is een verzamelnaam voor een categorie bedrijven, waar ook die bedrijven onder vallen die verf en of verfproducten aanbrengen op metalen (onderdelen van of voor) bouwwerken of schepen die dienen als eind- of afwerklaag. Dit type bedrijf is een specifiek onderdeel van het schilders- en afwerkingsbedrijf."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De werkzaamheden van de onderneming van appellante zijn niet te rangschikken onder één van de typen bedrijven als vermeld in artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit. In het bijzonder is geen sprake van een constructieschildersbedrijf. Hiertoe voert appellante de volgende argumenten aan.

Het Instellingsbesluit dateert van 1954 en moet mede in het licht van de toen geldende vestigingsregels worden bezien, zoals ook valt af te leiden uit algemene jurisprudentie van het College over instellingsbesluiten van pbo-lichamen. De toen geldende Vestigingswet Kleinbedrijven 1937 en het Vestigingsbesluit waren gericht op het kleinbedrijf (inclusief ambacht), dat direct aan het publiek levert c.q. daarvoor werkzaam is.

Uit de omschrijving van het begrip "schildersbedrijf" in artikel 14 van het Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven, zoals dit op 1 januari 1959 is gaan gelden, valt volgens appellante af te leiden dat met het schildersbedrijf wordt gedoeld op schilderwerk in en aan bouwkundige projecten. Nergens blijkt uit dat ook andere (industriële) vormen van oppervlaktebehandeling van producten, bestemd voor bouwwerken hieronder begrepen moet worden. Integendeel: uit de context blijkt dat schilderswerkzaamheden die in het algemeen niet door onder de bouw vallende schildersbedrijven worden gedaan, niet onder de werkingssfeer van het besluit vielen. Uit het feit dat het Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven (tot 1969) naast de regeling voor het gewone schildersbedrijf een aparte regeling kende voor het constructieschildersbedrijf, blijkt dat het behandelen van onderdelen die voor bouwwerken zijn bestemd in een onderneming die gespecialiseerd is in het conserveren van metalen producten in het algemeen niet onder de vestigingsregeling viel. Bij de wijziging van 1969 is dit niet veranderd. Uit de Nota van Toelichting bij deze wijziging blijkt immers dat de wetgever het met verf behandelen van onderdelen van bouwwerken in de context van de uitoefening van het "bouwkundig schildersbedrijf" op het oog heeft gehad. Er was pas sprake van uitoefening van het schildersbedrijf als er een directe uitbesteding van schilderwerk plaatsvond door de direct bij het bouwobject betrokken ondernemers. Dit wordt bevestigd door de praktijk bij de Kamers van Koophandel en het ontheffingenbeleid van de SER.

De aparte vermelding van het constructieschildersbedrijf naast het huisschildersbedrijf in het Instellingsbesluit is vermoedelijk geweest duidelijk te maken dat naast het schilderwerk aan huizen ook het schilderwerk aan grotere gebouwen tot de uitoefening van het schildersbedrijf moest worden gerekend. Ook kan het zijn dat hiermee alvast werd vooruitgelopen op het te maken onderscheid in het Vestigingsbesluit bouwnijverheids-bedrijven, dat ruim vier en een half jaar later in werking zou treden.

Onder constructieschildersbedrijf kan slechts worden verstaan wat daaronder in de vestigingswetgeving werd (en nog steeds wordt) verstaan.

Appellante heeft een gespecialiseerde onderneming. Het werk dat er wordt verricht aan allerlei metalen producten, niet alleen aan onderdelen van bouwwerken, is niet eenvoudiger van aard dan gewoon schilderwerk en kan ook daarom niet als constructieschilderwerk worden aangemerkt.

Blijkens de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven van 1969 waren in 1966 9.000 ondernemingen geregistreerd, waarin het schildersbedrijf, al dan niet gecombineerd met het constructieschildersbedrijf, werd uitgeoefend terwijl hiervan slechts in twintig ondernemingen naast het constructieschilderwerk geen ander schilderwerk werd verricht. Dit valt niet te rijmen met de stelling van verweerder dat er vele honderden bedrijven zijn, die wel als constructieschildersbedrijf moet worden aangemerkt, terwijl zij niet tevens gewoon schilderwerk doen.

Voor de interpretatie van het begrip schildersbedrijf is mede van belang wat bij de indeling van het bedrijfs- en beroepsleven in het kader van Organisatiewet Sociale Verzekering wordt verstaan onder schildersbedrijf: het schilderen van bouwkundige objecten. Schilderswerkzaamheden die niet direct met de bouw te maken hebben, vallen er dus niet onder. Als kenmerkende werkzaamheid voor de metaalkleinnijverheid is in dit verband vermeld: het bedrijf van het lakken, moffelen, slijpen en polijsten van metalen. Het met verf behandelen van metalen producten rekent de wetgever dus tot het metaalbewerkingsbedrijf.

Ten onrechte wekt de toelichting op artikel 2 van de door de SER vastgestelde instellingsverordening de indruk, dat door te spreken van metaalconserveringsbedrijf in plaats van constructieschilders- en scheepsschildersbedrijf slechts verouderde begrippen worden geactualiseerd. De begrippen hebben een verschillende betekenis.

5. De beoordeling van het geschil

Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen de heffing gegrond verklaard, voorzover de heffing is vastgesteld over omzet welke is behaald met activiteiten die niet vallen onder het Instellingsbesluit. Deze gegrondverklaring mist betekenis, aangezien de heffingen die zijn bestreden enkel vaste heffingen betreffen, waarvan de omvang in de verordeningen niet afhankelijk is gesteld van enige omzet. In zijn werking komt het besluit, naar ter zitting door verweerder is bevestigd, er dus op neer, dat de in de heffingsnota opgelegde heffingen volledig worden gehandhaafd. Aan de orde is dus of deze handhaving in beroep stand kan houden.

De in geding zijnde heffingen worden ingevolge de verordeningen opgelegd aan allen die een onderneming drijven waarvoor het bedrijfschap is ingesteld. Partijen houdt verdeeld of appellante een dergelijke onderneming drijft; met andere woorden: of sprake is van een onderneming als bedoeld in artikel 2 van het Instellingsbesluit, meer in het bijzonder een onderneming waarin het constructieschildersbedrijf wordt uitgeoefend. Hiertoe overweegt het College als volgt.

Het Instellingsbesluit bevat geen omschrijving van het begrip "constructieschildersbedrijf". Uit de bijlage bij het advies van de SER van 17 april 1953, waarnaar de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit verwijst, valt niet meer op te maken dan dat twee categorieën schilderwerk er niet toe behoren: het schilderwerk ten behoeve van de eigen onderneming en het schilderwerk dat wordt verricht als onderdeel van een andere functie, zoals in de uitoefening van het bouwbedrijf.

Ingeval van appellante is van eerstbedoelde categorie geen sprake. Vaststaat immers dat de conserveringswerkzaamheden, bestaande uit het aanbrengen van lakken, verven of coatings, geschiedt ten behoeve van derden die hiertoe opdracht geven.

Ook van de tweede volgens de bijlage bij het SER-advies uitgezonderde categorie is naar het oordeel van het College geen sprake. Appellante presenteert zich op Internet als een staalstraal- en conserveringsbedrijf, met als specialiteit het aanbrengen van meerlaagse natlaksystemen. Het aanbrengen van natlaksystemen geschiedt in de conserveringsafdeling, die twee hallen met een totale werkbare oppervlakte van 3000 m2 beslaat. Een en ander brengt met zich dat de activiteit, bestaande in het aanbrengen van verf- of laklagen, een zelfstandige activiteit van de onderneming vormt en niet als ondergeschikt aan een andere functie dient te worden beschouwd.

Nu geen van beide in het SER-advies voorziene uitzonderingen zich voordoet, dient aan de hand van andere aanknopingspunten te worden bepaald of de werkzaamheden binnen de onderneming van appellante zijn aan te merken als constructieschilderwerk. Terecht zijn beide partijen hiertoe nagegaan in hoeverre in de regels met betrekking tot de vestiging van bedrijven steun voor hun standpunt valt te vinden. Het College acht het in de rede te liggen voor de uitleg van het begrip constructieschildersbedrijf in het Instellingbesluit aansluiting te zoeken bij de omschrijving van dit begrip in het - eveneens door de Kroon vastgestelde - Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven. Laatstgenoemd besluit bevatte een definitie van dit begrip in artikel 14, zoals dit luidde van 1 januari 1959 tot 18 september 1969. Na de wijziging van het Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven per laatstgenoemde datum komt een definitie van constructieschildersbedrijf hierin niet meer voor. Gelet op de achtergrond van de desbetreffende wijziging, zoals deze naar voren komt uit de Nota van toelichting erop, is met de nieuwe redactie evenwel geen materiële wijziging beoogd. Aangenomen dient dan ook te worden dat bij de bepaling van de betekenis die toekomt aan het begrip constructie-schildersbedrijf evenzeer kan worden aangesloten bij de inhoud van artikel 14, zoals dit luidt per 18 september 1969 en voorzover dit geen betrekking heeft op het huisschilders- of scheepsschildersbedrijf. Het College leidt hieruit af, dat ook het ingaande deze datum in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde schilderen, lakken of spuiten van onderdelen van bouwwerken of andere werken tot het constructie-schildersbedrijf behoort. Appellante heeft erop gewezen dat blijkens de toelichting op dit artikelonderdeel in het bijzonder is gedacht aan "buiten of op het bouwterrein en masse vervaardigde en eerst aldaar, met name wat het schilderwerk betreft, afgewerkte losse onderdelen, bestemd voor woningen en andere gebouwen, zoals deuren, trappen, kozijnen e.d.". De beperking qua locatie van het schilderwerk aan onderdelen die in dit citaat wordt gemaakt, brengt naar het oordeel van het College evenwel niet mee, dat het schilderen in werkplaatsen als die van appellante dientengevolge niet als constructieschilderwerk kan worden aangemerkt. Nog daargelaten dat de tekst van artikel 14 een beperking in deze zin niet bevat, overweegt het College hiertoe, dat de toelichting aangeeft aan welke situatie de opsteller ervan "in het bijzonder" dacht. Dit sluit andere situaties niet uit. Daarnaast overweegt het College dat het niet ondenkbeeldig is dat de toelichting anders zou hebben geluid, indien de opsteller ervan in 1969 de toekomstige mogelijkheden en de kennelijke aantrekkelijkheid hiervan zou hebben voorzien om onderdelen van bouwwerken of werken van een verflaag te laten voorzien op elders gelegen locaties zoals de hallen van het (eerst in 1988 op de huidige locatie gevestigde) bedrijf van appellante.

Voor de beperkte uitleg die appellante hanteert, erop neerkomend dat alleen sprake kan zijn van uitoefening van het schildersbedrijf - waaronder het constructieschildersbedrijf - als sprake is van directe uitbesteding van werkzaamheden door de direct bij het bouwwerk betrokken ondernemers, heeft het College in de Nota van Toelichting van 1969, noch elders in de regelgeving of toelichtingen hierop, aanknopingspunten kunnen vinden. Het College volgt appellante hierin dan ook niet. Dat de Kamers van Koophandel in de praktijk alleen direct aan de bouw gerelateerde bedrijven de noodzaak van een vestigingsvergunning zouden hebben voorgehouden c.q. dat de SER geen specifiek ontheffingenregime kende voor constructieschilders, acht het College geen zodanig duidelijke aanwijzingen, dat op grond hiervan de uitleg van het begrip constructieschildersbedrijf door verweerder voor onjuist gehouden zou moeten worden.

Dat de werkzaamheden zoals appellante deze verricht niet eenvoudiger van aard zijn dan gewoon schilderwerk, is evenmin een omstandigheid die dwingt tot de conclusie dat deze werkzaamheden niet als uitoefening van het constructieschildersbedrijf kunnen worden beschouwd. Het hierop betrekking hebbende argument van appellante is kennelijk ontleend aan de toelichting op artikel 14 van het Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven, zoals dit luidde van 1959 tot 1969. Toen bevatte het Vestigingsbesluit naast de algemene regeling voor het schildersbedrijf een specifieke regeling voor het constructieschildersbedrijf, met als achtergrond dat voor de uitoefening van laatstgenoemd bedrijf met een geringere bekwaam-heid kon worden volstaan. Dat het in 1959 om deze reden geraden werd geacht twee afzonderlijke vestigingsregimes te onderscheiden, staat er evenwel niet aan in de weg dat het constructieschildersbedrijf in 1996 wordt uitgeoefend door ondernemingen, die dan bestaande werkwijzen toepassen voor de uitoefening waarvan wél bijzondere bekwaamheden vereist zijn.

Ook de omstandigheid dat de opsteller van de Nota van Toelichting op de wijziging van het Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven aangaf dat er in 1966 slechts twintig constructieschildersbedrijven waren, die niet tevens ander schilderwerk verrichtten, sluit niet uit dat blijkt dat er dertig jaar later aanzienlijk meer ondernemingen bestaan waarin

- voor wat betreft schilderwerk - enkel constructieschilderwerk wordt verricht.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft aangenomen dat het schilderen, lakken of spuiten van onderdelen van of voor bouwwerken of andere werken in bedrijfsruimten als die van appellante zijn aan te merken als uitoefening van het constructieschildersbedrijf.

Aldus komt het College toe aan de vraag of in de bedrijfsruimten van appellante daadwerkelijk sprake is van schilderen, lakken of spuiten van onderdelen van of voor bouwwerken of andere werken. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend, gelet op de afbeeldingen op Internet van de zaken die in de onderneming van appellante worden behandeld c.q. die met opleggers naar of van haar bedrijf worden vervoerd, alsmede gelet op de vermelding aldaar dat de zaken na stralen en conserveren worden afgeleverd "op de bouwplaats". Voor het College is dan ook komen vast te staan, dat in ieder geval een gedeelte van de werkzaamheden in de onderneming van appellante bestaat uit de uitoefening van het constructieschildersbedrijf.

Dat ondernemingen als die van appellante - naar appellante aangeeft - onder de werking van de Organisatiewet sociale verzekeringen waren aangesloten bij de bedrijfsvereniging waaronder de metaalnijverheid ressorteerde en niet bij die waaronder het schildersbedrijf ressorteerde, maakt het voorgaande niet anders. Dit sluit immers niet uit dat - in de zin van artikel 2 van het Instellingsbesluit - in het desbetreffende bedrijf sprake is van een uitoefening van het constructieschildersbedrijf.

Gelet op het vorenstaande zijn de vaste heffingen op grond van de verordeningen terecht opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr C.J. Borman, mr F.W. du Marchie Sarvaas en mr H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2002.

w.g. C.J. Borman w.g. L. van Duuren