-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/584 7 maart 2002
11245
Uitspraak in de zaak van:
Vereniging AVS Proefdiervrij, te Den Haag, appellante,
gemachtigde: drs M. Zuidgeest, directeur van appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr M. Nagel, werkzaam op verweerders ministerie,
aan welk geding voorts als partij deelneemt:
Erasmus Universiteit Rotterdam, te Rotterdam.
1. De procedure
Op 11 juli 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 21 juni 2000 van verweerder. Bij dit besluit, met kenmerk VVM/BD 99.164 (C007b), heeft verweerder de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: EUR) een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) verleend voor het verrichten van biotechnologische handelingen.
Bij brief van 4 december 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Nadat partijen hiervoor toestemming hadden gegeven - appellante bij brief van 23 januari 2002, verweerder bij brief van 12 december 2001 en de EUR bij brief van 19 december 2001 -, heeft het College met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gwd wordt onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 66
Het is zonder vergunning verboden:
a. het genetisch materiaal van dieren te wijzigen op een wijze die voorbij gaat aan de natuurlijke barrières van geslachtelijke voortplanting en van recombinatie;
b. biotechnologische technieken bij een dier of een embryo toe te passen;
(…)
2. Op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid beslist Onze Minister, gehoord de Commissie biotechnologie bij dieren, bedoeld in artikel 69.
3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien naar het oordeel van Onze Minister:
a. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid of het welzijn van dieren en
b. tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan.
4. In de vergunning wordt bepaald voor welke handelingen zij is bedoeld.
5. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend.
Artikel 69
1. Er is een Commissie biotechnologie bij dieren die is belast met de advisering van Onze Minister over de verlening van vergunning als bedoeld in artikel 66 en de intrekking daarvan.
(…)
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
In het Besluit Biotechnologie bij dieren (Staatsblad 1997, 5; hierna: het Besluit) wordt onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
b. commissie: Commissie biotechnologie bij dieren als bedoeld in artikel 69 van de wet.
Artikel 6
1. De commissie brengt binnen een door Onze Minister te bepalen termijn advies uit omtrent een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 66 van de wet en de eventuele aan de vergunning te verbinden voorschriften en beperkingen, dan wel omtrent een voornemen tot wijziging of intrekking van een zodanige vergunning, met het oog op de opstelling van een ontwerp van een besluit als bedoeld in artikel 3:19 onderscheidenlijk 3:30 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede met het oog op het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 3:28 van die wet.
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 28 juni 1999 met als bijlage een aanvraagformulier, door verweerder ontvangen op 30 juni 1999, heeft de EUR een aanvraag ingediend om een vergunning voor het verrichten van biotechnologische handelingen, gericht op het genereren van genetisch gemodificeerde muizen. Het aanvraagformulier vermeldt onder meer:
" De hoofddoelstelling van het verrichten van de biotechnologische handelingen is inzicht te verkrijgen in de wijze waarop genen de embryonale ontwikkeling reguleren. (…) de handelingen zullen verricht worden met genen welke leiden tot modellen voor (erfelijke) ziekten en (gen)therapie. (…) Het onderzoek heeft in brede zin tot doelstelling te ontdekken welke rol bepaalde genen spelen in de normale ontwikkeling en/of ziekte. De hoop hierbij is dat het zal leiden tot de identificatie van nieuwe vormen van diagnose en therapie. Voor het laatste wordt met name gewerkt aan enzymvervanging (ziekte van Pompe), gentherapie (X-gebonden A gammaglobulinemie) en orgaantransplantatie."
- Bij brieven van 16 juli 1999 en 29 november 1999 heeft de Commissie biotechnologie bij dieren (hierna: Cbd) verzocht om nadere informatie met betrekking tot deze aanvraag. Bij brieven van 20 oktober 1999 en 15 december 1999, ontvangen door verweerder op 25 oktober 1999 en 17 december 1999, heeft de EUR hierop gereageerd.
- Bij brief van 3 februari 2000 heeft de Cbd verweerder van advies gediend. De Commissie heeft de aanvraag gesplitst in naar haar oordeel toetsbare eenheden. Ten behoeve van het hier aan de orde zijnde onderzoek, waarvan het doel door de Cbd wordt omschreven als "het middels het maken van dierlijke ziektemodellen verkrijgen van inzicht in het verloop van aandoeningen aan het hart en de bloedvaten en het ontwikkelen van nieuwe therapieën", heeft de Cbd verweerder geadviseerd de EUR een vergunning te verlenen onder nader genoemde voorschriften en beperkingen.
- Blijkens de kennisgeving in de Staatscourant van 21 maart 2000 heeft verweerder een ontwerpbesluit als bedoeld in artikel 3:19 Awb ter inzage gelegd, strekkende tot verlening van een vergunning voor het verrichten van het in het advies van de Cbd nader omschreven onderzoek.
- Op 30 maart 2000 heeft een gedachtewisseling als bedoeld in artikel 3:25 Awb plaatsgevonden. Tegen het ontwerpbesluit zijn bedenkingen ingebracht, onder meer door appellante bij faxbericht van 17 april 2000.
- Bij brief van 8 mei 2000 heeft de Cbd een reactie gegeven op de ingebrachte bedenkingen en heeft zij een herzien advies uitgebracht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen en beslist:
" 1. Een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdelen a en b, van
de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt verleend aan de Erasmus Universiteit Rotterdam te Rotterdam.
2. De vergunning wordt verleend voor de werkzaamheden omschreven in
beperking 2 en zoals beschreven in de aanvraag van 30 juni 1999 en de aanvulling van 25 oktober en 17 december 1999 met inachtneming van de in deze vergunning opgenomen voorschriften en beperkingen.
(…)
Beperking 2
1. De onderhavige vergunning heeft uitsluitend betrekking op het navolgende,
zoals beschreven in de aanvraag van 30 juni 1999 en de aanvulling van 25 oktober en 17 december 1999:
a. het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van injecteren van DNA-constructen in muizen-oöcyten;
b. het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van het inbrengen van genetisch gemodificeerde embryonale stamcellen in muizenblastocysten;
c. daarbij wordt gebruik gemaakt van de volgende genconstructen gebaseerd op de volgende genen die afkomstig kunnen zijn van verschillende levensvormen: (…)
d. waarbij in het kader van deze vergunning maximaal 1200 muizen per jaar gebruikt mogen worden."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, zakelijk weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen worden gehandhaafd.
De splitsing van de aanvraag door de Cbd is niet gestoeld op gegevens die door de aanvrager aanstonds zijn overgelegd. Deskundigen van buiten de Cbd hebben onvoldoende kennis kunnen nemen van de door de aanvrager verstrekte aanvullende informatie, doordat de in de Awb neergelegde procedure is niet gevolgd.
In het bestreden besluit worden de belangen van de betrokken proefdieren volstrekt genegeerd en wordt onvoldoende invulling gegeven aan het 'nee, tenzij'-principe.
In het bestreden besluit wordt niet verduidelijkt bij welke aantasting van de integriteit en het welzijn van de proefdieren het verbod op het verrichten van biotechnologische handelingen wordt opgeheven. Dat vergunning wordt verleend ondanks dat de gevolgen van de integratie van een genconstruct niet kunnen worden aangegeven, is in strijd met artikel 66, derde lid, aanhef en onder a, Gwd.
Dat vergunning wordt verleend voor het genereren en instandhouden van dieren die ernstig in hun gezondheid en welzijn zijn aangetast, is in strijd met zowel de Gwd als het Besluit.
5. Het standpunt van verweerder
Verweerder is van oordeel dat de vergunning op goede gronden is verleend en dat het tegen het besluit tot vergunningverlening ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College overweegt allereerst dat de handelwijze van appellante, bestaande uit het handhaven van de door haar tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen, niet kan worden aangemerkt als steekhoudende argumenten tegen het bestreden besluit. Daarin is verweerder overeenkomstig het advies van de Commissie uitvoerig op de door appellante ingebrachte bedenkingen ingegaan. In het beroepschrift had appellante concreet dienen aan te geven en te onderbouwen waarom zij zich niet kon verenigen met de bij het bestreden besluit gegeven reactie op deze bedenkingen. Het College acht geen grond aanwezig hetgeen verweerder bij het bestreden besluit aangaande meerbedoelde bedenkingen heeft overwogen en beslist, onjuist te achten. Derhalve kan het beroep, voor zover het zich richt tegen de desbetreffende onderdelen van het bestreden besluit, niet slagen.
6.2 Met betrekking tot de grieven van appellante over het splitsen van de aanvraag overweegt het College dat het geen grond ziet voor het oordeel dat de Cbd, hierin gevolgd door verweerder, niet op eigen initiatief mag overgaan tot een zodanige splitsing. Nu ervan uit kan worden gegaan dat verweerder alle door de aanvrager verstrekte informatie met het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd, kan niet worden staande gehouden dat appellante geen kennis heeft kunnen nemen van de informatie van de aanvrager op grond waarvan is overgegaan tot splitsing van de aanvaag. Met betrekking tot de niet nader gespecificeerde grief van appellante inzake strijdigheid met de Awb, overweegt het College dat hem van zodanige strijdigheid niet is gebleken.
6.3 Aangaande de grief van appellante, inhoudende dat verweerder de belangen van de betrokken proefdieren volstrekt heeft genegeerd, overweegt het College dat de Cbd en vervolgens ook verweerder zich blijkens het bestreden besluit en de daaraan voorafgaande stukken, van de belangen van deze dieren rekenschap hebben gegeven en gemotiveerd hebben overwogen waarom deze belangen niet tot weigering van de aangevraagde vergunning hebben geleid. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de totstandkoming of inrichting van het bestreden besluit in dit opzicht gebreken vertoont. Evenmin kan worden staande gehouden dat verweerder, zich baserend op het advies van de Commissie en de daaraan ten grondslag liggende beweegredenen, niet in redelijkheid aan het belang dat het onderhavige onderzoek heeft voor de geneeskunde een overwegende betekenis heeft kunnen toekennen ten opzichte van de bezwaren van ethische aard, die het onderzoek heeft voor de betrokken proefdieren. Zoals het College eerder heeft beslist (zie de uitspraak van 16 januari 2001, AWB 99/553, te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AA9525) is niet ieder bezwaar van ethische aard prohibitief voor het verlenen van een vergunning, doch moet sprake zijn van doorslaggevende ethische bezwaren, wil een vergunning kunnen worden geweigerd op grond van artikel 66, derde lid, Gwd. In het verlengde hiervan overweegt het College dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan het 'nee, tenzij'-principe; appellante heeft deze stelling verder ook niet onderbouwd.
6.3.1 In aansluiting op het vorenstaande overweegt het College dat de grief van appellante met betrekking tot de onvoorspelbaarheid van de gevolgen van de vergunde handelingen voor de integriteit en het welzijn van proefdieren evenmin doel treft. Naar het oordeel van het College kan aan het verlenen van een vergunning als de onderhavige niet als voorwaarde worden gesteld dat absolute zekerheid bestaat over de gevolgen van het onderzoek voor de betrokken proefdieren. Indien een dergelijke voorwaarde wel zou worden gesteld, is niet goed denkbaar dat (nog) enige vergunning voor het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren zou mogen worden verleend. Zulks valt niet te rijmen met artikel 66 Gwd, waarin wordt bepaald dat verweerder de mogelijkheid heeft het verbod op biotechnologische handelingen bij dieren op te heffen door voor het verrichten van die handelingen vergunning te verlenen.
Het College neemt in dit verband voorts in aanmerking dat in de vergunningvoorschriften wordt bepaald dat de gezondheids- en welzijnstoestand van de bij het onderzoek betrokken dieren nauwkeurig wordt bijgehouden (voorschrift 5, onder 3), dat van onverwachte (bij)effecten, waardoor de gezondheid en het welzijn van de betrokken dieren ernstig wordt benadeeld, melding wordt gemaakt aan verweerder (voorschrift 3) en dat dieren waarbij ernstige benadeling van de gezondheid of het welzijn optreedt onverwijld worden gedood (voorschrift 2). Het College ziet geen grond voor het oordeel dat met deze voorschriften onvoldoende is gewaarborgd dat wordt tegemoetgekomen aan al te nadelige gevolgen van het onderzoek voor de gezondheid en het welzijn van de proefdieren. Het College komt tot de slotsom dat hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd, niet kan leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 66, derde lid, aanhef en onder a, Gwd.
6.3.2 Bezien in het licht van het vorenstaande en gelet op voorschrift 2 van de vergunning mist de grief van appellante, inhoudende dat ten onrechte wordt vergund een transgene lijn van muizen aan te houden waarvan de gezondheid en het welzijn ernstig is aangetast, feitelijke grondslag, zodat ook deze grief wordt verworpen.
6.4 Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr J.A Hagen, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2002.
w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen