ECLI:NL:CBB:2002:AE0426
public
2015-11-10T17:08:33
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE0426
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-02-20
AWB 00/62
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Regeling superheffing 1993 31
Regeling superheffing 1993 32
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE0426
public
2013-04-04T17:39:36
2002-03-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE0426 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 20-02-2002 / AWB 00/62

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/62 20 februari 2002

10700

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr G.F. van der Hardt Aberson, advocaat te Rotterdam,

tegen

Productschap Zuivel, verweerder,

gemachtigde: mr I.H. de Klerk Wolters, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 24 januari 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 december 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen de aan haar bij besluiten van 18 juni 1999 over de heffingsperioden 1996/97 en 1997/98 op grond van artikel 32 van de Regeling superheffing 1993 (hierna: de Regeling) opgelegde heffing.

Verweerder heeft op 28 april 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 28 november 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van

28 december 1992, tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (Pb. 1992, L 405, hierna: Verordening 3950/92) bepaalt, voorzover hier van belang:

"Artikel 2

1. De heffing is verschuldigd over alle hoeveelheden melk of melkequivalent die (…) op de markt worden gebracht en een van de in artikel 3 bedoelde hoeveelheden overschrijden.

2. Wat de leveringen betreft, betaalt de heffingsplichtige koper aan de bevoegde instantie van de Lid-Staat (…) het verschuldigde bedrag, dat hij inhoudt op de prijs die hij voor de melk verschuldigd is aan de producent die de uiteindelijke schuldenaar van de heffing is (…)

Artikel 9

In deze verordening wordt verstaan onder:

(…)

e) koper: een onderneming (…) die melk of andere zuivelprodukten koopt van de producent

- om deze te bewerken of te verwerken,

- om deze te verkopen aan een of meer bedrijven die melk of andere zuivelprodukten bewerken of verwerken.

g) levering: elke levering van melk of andere zuivelprodukten (…)"

Verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van

9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (Pb 1993, L57; hierna Verordening 536/93) luidt, voorzover hier van belang:

"Artikel 7

1. De Lid-Staten nemen alle nodige maatregelen om te waarborgen dat de heffing wordt geïnd op de hoeveelheden melk en melkequivalent die boven een van de in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 bedoelde hoeveelheden op de markt zijn gebracht. Daartoe geldt het volgende:

a) Elke koper die op het grondgebied van de Lid-Staat werkzaam is, wordt door deze Lid-Staat erkend.

Een koper wordt slechts erkend indien hij:

- aantoont handelaar te zijn in de zin van de nationale wetgeving;

(…)

De erkenning wordt ingetrokken indien de bovenstaande bepalingen niet worden nageleefd (…)

b) de producent is verplicht zich ervan te vergewissen dat de koper aan wie hij levert, is erkend.

c) De kopers houden gedurende ten minste drie jaar de volgende bescheiden ter beschikking van de bevoegde autoriteit van Lid-Staat: enerzijds een produktboekhouding per tijdvak van twaalf maanden waarin voor elke producent diens naam en adres, de aan het begin en aan het einde van elk tijdvak beschikbare referentiehoeveelheid, de per maand of per periode van vier weken door hem geleverde hoeveelheden melk of melkequivalent en het representatieve en het gemiddelde vetgehalte van zijn leveringen worden vermeld, en anderzijds de handelsdocumenten, de briefwisseling en andere aanvullende gegevens als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 4045/89 van de Raad (5) om de bovenbedoelde produktboekhouding te kunnen controleren.

d) De koper is verantwoordelijk voor de boeking uit hoofde van de regeling inzake de extra heffing van alle aan hem geleverde hoeveelheden melk en/of andere zuivelprodukten in dit verband houdt hij de lijst van kopers en van de melk of andere zuivelprodukten be- of verwerkende bedrijven die hem melk of andere zuivelprodukten hebben geleverd, alsmede een overzicht van de per maand door elke leverancier geleverde hoeveelheid, gedurende produktieboekhouding te kunnen controleren."

(…)."

De Regeling superheffing 1993 (Stcrt. 1993, 60) bepaalt voorzover hier van belang:

" Artikel 1

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder (…) koper, (…) levering, (…) hetgeen daaromtrent in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 (…) is bepaald.

Artikel 2

1. De koper is ter zake van de hoeveelheid melk, of het equivalent daarvan, welke hem wordt geleverd en die zijn heffingvrije hoeveelheid overschrijdt, een heffing verschuldigd.

(…)

Artikel 10

Het is een koper verboden melk of het equivalent daarvan afkomstig van een producent geleverd te krijgen als hij niet door het productschap erkend is als koper.

(…)

Artikel 31

1. De koper (…), die ingevolge de artikelen 2, 3 of 4 een heffing verschuldigd is of kan worden, is verplicht conform het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 536/93 en conform de door het productschap gestelde regelen een administratie te voeren.

2. Het productschap kan ambtshalve de afgeleverde hoeveelheden vaststellen, indien de verplichtingen uit het eerste lid (…) niet of, naar het oordeel van het productschap, onvoldoende worden nageleefd.

Artikel 32

1. Een ieder die anders dan als koper bedrijfsmatig melk en/of andere zuivelproducten geleverd krijgt, dient in zijn administratie te verantwoorden van wie hij welke hoeveelheden geleverd krijgt.

2. Degene die niet conform het eerste lid, de oorsprong van de melk en/of andere zuivelproducten kan aantonen, wordt een heffing opgelegd ter hoogte van het percentage genoemd in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Uit een door de Algemene Inspectiedienst van verweerder (AID) bij een producent van zuivel in 1997 verrichte bedrijfscontrole is naar voren gekomen dat deze producent, zonder dit in diens administratie op juiste wijze te verantwoorden, aan onder meer appellante boter had verkocht.

- Vervolgens heeft de AID in 1998 een bedrijfscontrole bij appellante verricht. In dit kader is de administratie van appellante over de heffingsperiodes 1995/96, 1996/97 en 1997/98 in beslag genomen. Blijkens het naar aanleiding van de bedrijfscontrole op 9 december 1998 opgemaakte AID-rapport, nu. 1592/98/0106, zijn in de administratie van appellante elf 'verklaringen in verband met de landbouwregeling' uit 1996 en 1997 aangetroffen, waarin ene C, wonende te D, uitoefenende het bedrijf van agrariër, verklaart aan appellante een dienst bestaande uit "zuivel" te hebben verricht. Tien van deze verklaringen hebben betrekking op een bedrag van fl. 2000,-- en één verklaring vermeldt een bedrag van fl. 1000,--. Van deze bedragen zijn geen facturen in de administratie van appellante aangetroffen. Op grond van voormelde verklaringen heeft appellante als afnemer recht op aftrek van voorbelasting ingevolge de Wet op de omzetbelasting.

- Naar aanleiding van het vorenstaande is de directeur van appellante, E, door de AID gehoord. Hij heeft verklaard dat voormelde C contact met hem heeft gezocht, dat de verklaringen betrekking hebben op roomboter die C zelf bij appellante afleverde, dat appellante de betalingen voor de roomboter, voor een bedrag van circa fl. 5,-- per kg boter, contant deed en dat hij niet weet wat het adres of telefoonnummer van C is. Hij heeft voorts verklaard dat zijn vrouw de boter verpakt in plastic folie.

- Bij brief van 18 maart 1999 heeft verweerder aan appellante meegedeeld dat uit het onderzoek van de AID is gebleken dat aan haar in de superheffingperioden 1996/97 en 1997/98 boter is geleverd, waarvan de verantwoording van de superheffing niet duidelijk is en mogelijk ontbreekt. In deze brief verzoekt verweerder appellante om op de bij deze brief gevoegde bijlage, waarin de boterleveranties staan vermeld, de naam, adres en woonplaatsgegevens van de leverancier aan te geven en alle overige ter beschikking van appellante staande informatie met betrekking tot de herkomst van de boter aan verweerder te doen toekomen. Verweerder wijst appellante er op dat, indien zij de benodigde gegevens niet verschaft, zij voor de superheffing kan worden aangesproken.

- Bij faxberichten van 16 april 1999 en 14 mei 1999 heeft appellante verweerder verzocht het aan de brief van 18 maart 1999 ten grondslag liggende AID-rapport aan haar te zenden.

- Bij besluiten van 18 juni 1999 heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 32 van de Regeling superheffing 1993 aan appellante over onderscheidenlijk de heffingsperioden 1996/97 en 1997/98 superheffing opgelegd van fl. 46.264,05 en

fl. 18.796,05. De heffing over eerstgenoemde periode heeft betrekking op een door de AID berekende hoeveelheid boter van 2.625 kg (omgerekend naar melk

59.063 kg) en de heffing over 1997/98 op een hoeveelheid van 1.050 kg boter (omgerekend naar melk 23.625 kg).

- Bij brief van 20 juli 1999 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen beide besluiten van 18 juni 1999.

- Op 2 november 1999 is appellante naar aanleiding van haar bezwaarschrift gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.

" Niet bestreden wordt dat de hoeveelheden boter, waarop de heffingsverplichting betrekking heeft, aan A zijn geleverd. De AID heeft geconstateerd dat A niet in haar administratie heeft verantwoord wie de boter geleverd heeft.

Zowel de producent als de koper - in de zin van artikel 9 onder c en e van Verordening (EEG) nr. 3950/92 - hebben op grond van de communautaire regelgeving inzake de superheffing een administratieverplichting (artikel 7 lid 1 onder c en f van Verordening (EEG) nr. 536/93).

Daarnaast bepaalt artikel 32 lid 1 van de (nationale) Regeling superheffing 1993 dat een ieder die anders dan als koper bedrijfsmatig melk of andere zuivelproducten geleverd krijgt, in zijn administratie dient te verantwoorden van wie hij welke hoeveelheden geleverd krijgt. Dit gegeven is onontbeerlijk om te kunnen controleren of ter zake een juiste verantwoording voor de superheffing heeft plaatsgevonden en om zo nodig te kunnen komen tot oplegging van de superheffing bij de heffingsplichtige producent of koper. Daarom heeft het productschap terecht aan uw cliënte de in artikel 32 lid 2 van de Regeling superheffing 1993 bedoelde heffing opgelegd over het melkequivalent van de aan haar in de heffingsperioden 1996/97 en 1997/98 geleverde hoeveelheden boter.

De Europese Commissie is conform artikel 8 Verordening (EEG) nr. 3950/92 op 4 mei 1993 in kennis gesteld van de Regeling superheffing 1993.

Gezien vorenstaande achten wij uw bezwaren ongegrond (…)"

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

In het superheffingstelsel wordt onderscheid gemaakt tussen fabrieksquotum en consumentenquotum. Alleen bij het eerstgenoemde quotum is het begrip koper van belang. Gelet op artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 536/93 is alleen een koper, die als zodanig is erkend als koper in de zin van de commununautaire regelgeving te worden aangemerkt. Appellante heeft verweerder wel verzocht om haar als koper te erkennen, doch verweerder heeft hier geen gevolg aan gegeven.

Gelet op de definitie van het begrip koper in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 kan appellante overigens geen koper zijn, nu zij de aan haar geleverde producten niet verwerkt, maar slechts doorlevert.

Appellante wijst er in dit verband op dat haar directeur bij vonnis van 30 november 2000 door de economische politierechter is vrijgesproken van hetgeen hem bij dagvaarding van 1 maart 2000 onder 1. ten laste is gelegd, namelijk overtreding van het in artikel 10 van de Regeling superheffing neergelegde verbod voor een koper melk of het equivalent daarvan geleverd te krijgen indien hij niet erkend is. De economische politierechter heeft deze vrijspraak gebaseerd op de overweging dat appellante dan wel haar directeur niet als koper, doch als consument in de zin van de toepasselijke regelgeving moet worden aangemerkt en derhalve geen erkenning behoeft (behoeven).

Appellante betwijfelt of artikel 32 van de Regeling superheffing 1993 rechtsgeldig is. Op grond van artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 536/93 moeten de Lidstaten de Europese Commissie binnen een maand in kennis stellen van de op grond van deze verordening en Verordening (EEG) nr. 3950/92 vastgestelde maatregelen en de eventuele wijzigingen daarop. Hoewel appellante hier in bezwaar uitdrukkelijk naar gevraagd heeft, heeft verweerder voorafgaand aan het bestreden besluit niet aangetoond aan voormelde verplichting te hebben voldaan.

Appellante stelt zich bovendien op het standpunt dat artikel 32 van de Regeling superheffing 1993 verder gaat dan hetgeen in de communautaire regelgeving is voorgeschreven en ook om die reden onverbindend is.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt voorop dat de Regeling superheffing 1993, destijds nog Beschikking superheffing 1993 genaamd, blijkens het door verweerder bij het verweerschrift overgelegde afschrift van een brief van 4 mei 1993 van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Europese Commissie overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 536/93 aan de Commissie is meegedeeld. Nu van handelen in strijd met dit artikel niet is gebleken, bestaat geen reden deswege aan de rechtsgeldigheid van de Regeling superheffing 1993 te twijfelen.

Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat appellante in verband met de door haar in de superheffingsperioden 1996/97 en 1997/98 gekochte boter heffing verschuldigd is.

Blijkens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, in het bijzonder het arrest van 29 april 1999 in de zaak C-288/97 (Jur EG 1999, blz I-2575), dient gelet op het doel van de superheffing en het onderscheid tussen referentiehoeveelheden voor rechtstreeks aan de consument verkochte melk en referentiehoeveelheden voor aan een koper geleverde melk, het begrip koper in de Verordeningen (EEG) nr. 3950/92 en nr. 536/93 ruim te worden uitgelegd. In punt 25 van dit arrest overweegt het Hof dat het begrip koper doelt op elke onderneming die in het kader van een contractuele betrekking melk koopt van een producent om deze zelf te be- of verwerken of om te verkopen aan een bedrijf dat melk be- of bewerkt.

Nu appellante de boter naar zij zelf stelt heeft gekocht van een producent en deze vervolgens weer aan haar afnemers heeft verkocht, nadat de boter in plastic folie is verpakt en aldus is be- of verwerkt, voldoet zij gelet op het vorenstaande aan de definitie van het begrip koper.

Dit brengt mee dat op appellante de in artikel 7, eerste lid, onder c en d, van Verordening (EEG) nr. 536/93 omschreven verplichtingen rusten tot het voeren van een boekhouding waaruit de herkomst van de door haar ontvangen boter blijkt. De omstandigheid dat appellante door verweerder niet als koper is erkend, kan aan deze verplichtingen niet afdoen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 32 van de Regeling superheffing 1993, nu oplegging van heffing ingevolge dit artikel immers slechts mogelijk is aan degene die anders dan als koper melk of andere zuivelproducten geleverd krijgt.

Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Om redenene van proceseconomie overweegt het College voorts als volgt.

Op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Regeling superheffing 1993 is de koper die ingevolge artikel 2 een heffing verschuldigd is of kan worden, verplicht een administratie te voeren conform het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 536\93. Laatstgenoemd artikel houdt in het eerste lid, onder c, voor iedere koper de verplichting in gedurende drie jaar een productboekhouding ter beschikking te houden, waarin per producent diens naam en adres alsmede de door hem geleverde hoeveelheden melkequivalent zijn.

Indien deze verplichting niet wordt nageleefd, voorziet het tweede lid van artikel 31 van de Regeling superheffing 1993 in de bevoegdheid van verweerder om ambtshalve de afgeleverde hoeveelheid vast te stellen. Op grond van artikel 2 van deze Regeling is over deze hoeveelheid, voorzover deze de heffingvrije hoeveelheid van de koper overschrijdt, superheffing verschuldigd.

Vaststaat dat appellante geen productboekhouding als voormeld heeft gevoerd en voorts dat zij niet beschikt over een heffingvrije hoeveelheid, zodat zij over de volledige hoeveelheid melkequivalent van de door haar gekochte boter superheffing dient te betalen. Over die hoeveelheid bestaat tussen partijen geen geschil.

De conclusie van het vorenstaande is dat het bestreden besluit, indien verweerder dit zou hebben gebaseerd op artikel 31, tweede lid, in plaats van op artikel 32, tweede lid, van de Regeling superheffing 1993, niet voor vernietiging in aanmerking zou komen.

Het College ziet hierin aanleiding de rechtgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten.

Het College ziet voorts aanleiding voor nevenbeslissing als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten ten belope van € 644,-- (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro);

- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 204,20 (zegge: tweehonderd en vier euro en

twintig eurocent) vergoedt.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.A. van der Ham en mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2002.

w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand