ECLI:NL:CBB:2002:AE0428
public
2015-11-11T17:38:27
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE0428
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-02-15
AWB 99/967
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE0428
public
2013-04-04T17:39:37
2002-03-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE0428 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 15-02-2002 / AWB 99/967

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/967 15 februari 2002

5125

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde : mr M.M.F. Lobles.

1. Het verloop van de procedure

Op 25 november 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen waarbij zij beroep instelt tegen een besluit van verweerder van 14 oktober 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de afwijzing van twee aanvragen van appellante voor het verkoopseizoen 1998 om een bijdrage als voorzien in de Regeling dierlijke EG-premies ( hierna : de Regeling ) ongegrond verklaard.

Verweerder heeft op 2 mei 2000 een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 21 april 2000 heeft verweerder het besluit van 14 oktober 1999 heroverwogen en de bezwaren van appellante opnieuw ongegrond verklaard.

Bij besluit van 15 mei 2001 heeft verweerder zijn besluit van 21 april 2000 heroverwogen en de bezwaren van appellante deels gegrond verklaard.

Bij schrijven van 30 mei 2001 heeft appellante bericht dat zij haar beroep handhaaft.

Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 24 oktober 2001. Voor appellante waren aanwezig haar vennoten C en D. Bij deze gelegenheid hebben partijen hun respectieve standpunten nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting staan de volgende feiten en omstandigheden vast.

- Appellante heeft op 29 mei 1998 bij verweerder een aanvraagformulier mannelijke runderen verkoopseizoen 1998 ingediend ter verkrijging van premie voor - uiteindelijk - 17 stieren.

- Appellante heeft op 4 november 1998 bij verweerder een aanvraagformulier mannelijke runderen verkoopseizoen 1998 ingediend ter verkrijging van premie voor 8 stieren.

- Op 1 april 1998 stond voor appellante een referentiehoeveelheid melk geregistreerd van 316.783 kg.

- Door de Grondkamer zijn voor 1 april 1998 2 pachtcontacten met betrekking tot oppervlaktes van meer dan een hectare ontvangen, waarmee een referentiehoeveelheid melk van appellante wordt overgedragen. Hiermee was een referentiehoeveelheid van 58.000 kg gemoeid.

- Door de Grondkamer zijn na 1 april 1998 2 pachtcontracten ontvangen met betrekking tot oppervlaktes van meer dan een hectare waarbij een referentiehoeveelheid van appellante wordt overgedragen, welke volgens verweerder voor 1 april 1998 aan de Grondkamer zijn verzonden. Hiermee was een referentiehoeveelheid van 58.500 kg gemoeid.

- Door de Grondkamer zijn na 1 april 1998 3 pachtcontracten met betrekking tot oppervlaktes van meer dan een hectare ontvangen, waarmee een referentiehoeveelheid van appellante wordt overgedragen, welke na 1 april 1998 zijn verzonden. Hiermee was een referentiehoeveelheid van 83.500 kg gemoeid.

- Appellante heeft met verschillende wederpartijen zes pachtcontracten gesloten met betrekking tot oppervlaktes van minder dan een hectare, waarmee een referentiehoeveelheid werd overgedragen. De ingangsdatum en de ondertekeningsdatum van deze contracten ligt in februari 1998. De overeenkomsten zijn door het COS erkend, waarbij geen voorbehoud is gemaakt met betrekking tot de datum. Hiermee was een referentiehoeveelheid van 116. 783 kg gemoeid.

- De registratie van de overgang van voormelde referentiehoeveelheden door het COS heeft telkens na 1 april 1998 plaats gevonden.

- Appellante heeft na beëindiging van de melklevering op 19 maart 1998 een tiental koeien aangehouden om te mesten. De van deze koeien afkomstige melk is volgens appellante aan kalveren gevoerd.

- Appellante heeft voor 1998 geen voederareaal opgegeven.

- Bij besluit van 10 mei 1999 heeft verweerder de aanvragen van appellante afgewezen.

- Bij brief van 28 mei 1999 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 mei 1999.

- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 14 oktober 1999 genomen.

- Op 17 maart 2000 is appellante alsnog ter zake van haar bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 21 april 2000 genomen.

- Tenslotte heeft verweerder het besluit van 15 mei 2001 genomen.

3. Het bestreden besluiten het standpunt van verweerder

In het bestreden besluit van 14 oktober 1999 heeft verweerder het volgende overwogen

" Ten aanzien van uw betoog dat u op 1 april 1998 niet meer beschikte over een referentiehoeveelheid melk merk ik het volgende op.

Bij overdrachten van quotum, zoals in uw geval met verpachting van grond, is voor de datum van overdracht van het quotum bepalend de datum van goedkeuring door de Grondkamer van het pachtcontract. Indien het pachtcontract echter voor 1 april ter goedkeuring aan de Grondkamer is voorgelegd, maar deze eerst na 1 april wordt goedgekeurd, dan vereist een redelijke uitleg dat bij de bepaling van het veebezettingsgetal moet worden uitgegaan van een gewijzigd quotum op datum van ontvangst van het pachtcontract bij de Grondkamer. Dit onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat het pachtcontact uiteindelijk wordt goedgekeurd en de COS de quotumoverdracht erkend.

In uw geval is van belang dat kan worden vastgesteld dat de pachtcontracten van de gronden met welke u de referentiehoeveelheid melk heeft overgedragen door de Grondkamer zijn ontvangen voor 1 april 1998.

Uit de door u overlegde stukken blijkt dat zeven van de twaalf pachtcontacten door de Grondkamer zijn ontvangen en goedgekeurd. De ontvangstdata van deze zeven pachtcontracten bij de Grondkamer waren respectievelijk 30 maart (tweemaal), 1 april, 3 april en 6 april (twee maal) 1998, terwijl de goedkeuring door de Grondkamer plaatsvond op respectievelijk 23 april, 14 mei, 4 juni, 4 juni, 4 juni, en 25 juni 1998.

Aangaande de overige 6 pachtcontracten is gebleken, dat deze niet door de grondkamer zijn goedgekeurd. Dit betreft pachtovereenkomsten waarbij een oppervlakte van 1 hectare of minder wordt verpacht. Deze pachtovereenkomsten behoeven geen goedkeuring van de grondkamer.

Op grond van het vorenstaande stel ik vast dat slechts de referentiehoeveelheid melk welke middels de pachtcontracten die voor 1 april 1998 door de grondkamer werden ontvangen in mindering kan worden gebracht op de referentiehoeveelheid melk welke op 1 april 1998 bij de COS op uw naam stond geregistreerd.

Gebleken is dat twee pachtcontracten waarbij een referentiehoeveelheid melk wordt overgedragen voor 1 april 1998 door de grondkamer zijn ontvangen. Met deze pachtcontracten wordt een referentiehoeveelheid melk overgedragen van respectievelijk 30.000 en 28.000 kilogram.

Deze overgedragen referentiehoeveelheid melk, tezamen groot 58.000 kilogram, dient derhalve in mindering te worden gebracht op de referentiehoeveelheid melk welke op 1 april 1988 bij de COS op uw naam stond geregistreerd.

Gelet op vorenstaande stel ik vast dat op 1 april 1988 een referentiehoeveelheid melk van 258.783 kilogram op uw naam stond geregistreerd.

Met deze hoeveelheid dient derhalve rekening te worden gehouden bij de bepaling van het veebezettingsgetal op uw bedrijf.

U heeft geen voederareaal opgegeven. Dit betekent dat u beschikt over een veebezettingsruimte van 15 GVE. Met de referentiehoeveelheid melk van 258.783 kilogram wordt 41.74 GVE benut. Dit houdt in dat er geen ruimte in de veebezetting resteert voor uw premie-aanvraag voor stieren."

In het bestreden besluit van 21 april 2000 is het volgende overwogen.

" Uit de door u overgelegde stukken blijkt, dat zeven van de dertien pachtcontracten door de Grondkamer zijn ontvangen en goedgekeurd. Aan de hand van de op deze pachtcontracten door de Grondkamer aangegeven ontvangstdatum en naar aanleiding van hetgeen u tijdens de hoorzitting en naar aanleiding daarvan naar voren heeft gebracht, is het aannemelijk, dat vier van deze pachtovereenkomsten voor 1 april 1998 aan de Grondkamer zijn verzonden. Van de drie overige pachtcontracten heeft u verklaard dat deze eerst na 1 april 1998 naar de Grondkamer zijn verzonden.

Aangaande de overige 6 pachtcontracten is gebleken, dat deze niet door de grondkamer zijn goedgekeurd. Dit betreft pachtovereenkomsten waarbij een oppervlakte van 1 hectare of minder wordt gepacht. Deze pachtovereenkomsten behoeven geen goedkeuring van de grondkamer.

Slechts de referentiehoeveelheid melk welke middels door de Grondkamer goedgekeurde pachtcontracten die voor 1 april 1998 aan de Grondkamer werden verzonden, kunnen middels het hierboven omschreven uitzonderingsbeleid in mindering worden gebracht op de referentiehoeveelheid melk welke op 1 april 1998 bij de COS op uw naam stond geregistreerd.

Op grond van het vorenstaande stel ik vast dat vier door de Grondkamer goedgekeurde pachtcontracten waarbij een referentiehoeveelheid melk wordt overgedragen voor 1 april 1998 naar de Grondkamer zijn verzonden. Met deze vier pachtovereenkomsten wordt een referentiehoeveelheid melk overgedragen van respectievelijk 30.000, 28.000, 28.500 en 30.000 kilogram.

Deze overgedragen referentiehoeveelheid melk, tezamen groot 116.500 kilogram, dient derhalve in mindering te worden gebracht op de referentiehoeveelheid melk welke op 1 april 1988 (bedoeld is:1998) bij de COS op uw naam stond geregistreerd.

Gelet op het voorgaande stel ik na heroverweging vast dat op 1 april 1999 (bedoeld is : 1998) een referentiehoeveelheid melk van 200.283 kilogram op uw naam stond geregistreerd.

Met deze hoeveelheid dient derhalve rekening te worden gehouden bij de bepaling van het veebezettingsgetal op uw bedrijf.

U heeft geen voederareaal opgegeven. Dit betekent dat u beschikt over een veebezettingruimte van 15 GVE. Met de referentiehoeveelheid melk van 200.283 kilogram wordt 32.30 GVE benut. Dit houdt in dat er geen ruimte in de veebezetting resteert voor uw premie-aanvraag voor stieren."

Bij het bestreden besluit van 15 mei 2001 is het volgende overwogen:

" Op grond van het vorenstaande stel ik vast dat vier door de Grondkamer goedgekeurde pachtcontracten waarbij een referentiehoeveelheid melk wordt overgedragen voor 1 april 1998 naar de Grondkamer zijn verzonden. Met deze vier pachtovereenkomsten wordt een referentiehoeveelheid melk overgedragen van respectievelijk 30.000, 28.000, 28.500 en 30.000 kilogram.

Met betrekking met de referentiehoeveelheid melk welke is overgedragen middels pachtcontracten van 1 hectare of minder stel ik het volgende vast. Zowel de ingangsdatum als de ondertekeningsdatum van de pachtcontracten ligt in februari 1998. De quotumoverdrachten zijn door de COS erkend.

De met deze pachtcontracten overgedragen referentiehoeveelheid melk, tezamen groot 116.783 kilogram, dient derhalve in mindering te worden gebracht op de referentiehoeveelheid melk welke op 1 april 1988 (bedoeld is 1998) bij de COS op uw naam stond geregistreerd.

Gelet op het voorgaande stel ik na heroverweging vast dat op 1 april 1999 (bedoeld is 1998) een referentiehoeveelheid melk van 83.500 kilogram op uw naam stond gergistreerd.

Met deze hoeveelheid dient derhalve rekening te worden gehouden bij de bepaling van het veebezettingsgetal op uw bedrijf.

U heeft geen voederaeaal opgegeven. Dit betekent dat u beschikt over een veebezettingsruimte van 15 GVE. Met de referentiehoeveelheid melk van 83.500 kilogram wordt 13.47 GVE benut. Dit houdt in dat er een ruimte in de veebezetting resteert voor uw premie-aanvraag voor stieren van 1.53 GVE.

Het voorgaande leidt mij tot de conclusie dat gedeeltelijk aan uw bezwaren tegemoet kan worden gekomen."

Ter zitting heeft verweerder hier nog het volgende aan toegevoegd:

" Hoofdregel is dat voor het berekenen van het veebezettingsgetal moet worden uitgegaan van de referentiehoeveelheid melk welke feitelijk op 1 april op naam van de aanvrager staat geregistreerd. Om de praktische toepassing van het veebezettingsgetal te vereenvoudigen, is in artikel 42, derde lid van Vo 3886/92 een vaste datum voorgeschreven als referentietijdstip voor het bepalen van de aan te houden referentiehoeveelheid melk. Deze datum, 1 april, valt samen met de aanvang van de twaalfmaandelijkse heffingsperiode. (Vo 3950/92 en Beschikking Superheffing)."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft, ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.

Appellante heeft de melklevering gestaakt op 19 maart 1998. Hieraan voorafgaande heeft appellante aan een makelaar opdracht gegeven haar referentiehoeveelheid uiterlijk per 31 maart 1998 te verkopen en te leveren. Een en ander heeft, voor zover aan appellante bekend, in februari 1998 reeds plaats gevonden. Appellante heeft haar referentiehoeveelheden voor het heffingsjaar 1998/1999 telkens voor 100% overgedragen, zodat zij over dit jaar geen referentiehoeveelheid heeft.

Appellante vindt het niet redelijk dat zij schade lijdt als gevolg van het traag werken van de makelaar en/of de COS-administratie.

5. De beoordeling

Nu verweerder bij de besluiten tot heroverweging niet geheel aan het beroep van appellante is tegemoet gekomen, wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen deze besluiten.

Ingevolge het bepaalde in artikel 4g van Verordening (EEG) nr. 805/68, wordt het aantal dieren waarvoor premie kan worden aangevraagd beperkt door de toepassing van het veebezettingsgetal van het bedrijf van de producent. De berekening van dit getal geschiedt overeenkomstig artikel 42 van Verordening (EEG) nr. 3886/92 .

Ingevolge het bepaalde in artikel 42, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92 wordt voor de bepaling van het veebezettingsgetal rekening gehouden met het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de individuele referentiehoeveelheid melk die aan de producent is toegewezen aan het begin van de heffingsperiode waarin de aanvraag voor premie is ingediend.

Ingevolge het bepaalde in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 begint de heffingsperiode op 1 april.

Zoals het College reeds overwoog in de uitspraak van 11 september 1996 in de zaak onder no. 95/0017/060/206 bieden voormelde communautaire voorschriften geen ruimte voor afwijking.

Voor de bepaling van het veebezettingsgetal van appellante dient derhalve rekening te worden gehouden met het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de referentiehoeveelheid die per 1 april 1998 op haar naam stond geregistreerd.

Verweerder is blijkens zijn uiteindelijke besluit van 15 mei 2001 uitgegaan van een referentiehoeveelheid van 83.500 kg. Vast staat dat de pachtovereenkomsten met betrekking tot oppervlaktes van meer dan een hectare die aan de overdracht van 83.500 kg ten grondslag liggen pas naar de Grondkamer zijn gezonden na 1 april 1998. Voor een rechtsgeldige grondoverdracht is goedkeuring van deze pachtovereenkomsten voorwaarde. Zouden deze overeenkomsten niet worden goedgekeurd dan zou geen grond - en hiermee ook geen referentiehoeveelheid - overgaan. Nu de overgang van voormelde 83.500 kg referentiehoeveelheid eerst na 1 april 1998 heeft plaats gevonden, is verweerder er terecht van uitgegaan dat in ieder geval deze hoeveelheid met ingang van 1 april 1998 nog op naam van appellante was geregistreerd.

Op geen enkele wijze is kunnen blijken dat meerbedoelde 83.500 kg als gevolg van traagheid van de COS-administratie per 1 april 1998 nog aan op naam van appellante stond geregistreerd.

Voor zover deze registratie per 1 april 1998 het gevolg zou zijn van traagheid van de door appellante ingeschakelde makelaar dient dit voor haar rekening te komen.

Gesteld noch gebleken is dat verweerder aan zijn uiteindelijke besluit waarbij uitgaande van een referentiehoeveelheid van appellante ter grootte van 83.500 kg op 1 april 1998 toekenning van de premie-aanvragen van appellante voor stieren voor 1.53 GVE in het vooruitzicht werd gesteld, een onjuiste berekening ten grondslag zou hebben gelegd.

Het beroep tegen het besluit van 15 mei 2001 moet derhalve ongegrond worden verklaard.

Nu het besluit van 15 mei 2001 in voor appellante gunstige zin afwijkt van de eerdere besluiten van 14 oktober 1999 en 21 april 2000 moet het beroep van appellante tegen deze twee besluiten voor gegrond worden gehouden. Aan appellante dient derhalve het griffierecht te worden vergoed.

Het College acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu de door appellante opgegeven kosten zijn gemaakt voor het bijwonen van de zitting van 24 oktober 2001 en op dit moment het rechtens juiste besluit van 15 mei 2001 reeds genomen was.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 mei 2001 ongegrond;

- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht, ten bedrage van € 204,20 (zegge: tweehonderd-en-vier euro en twintig

eurocent), overeenkomend met fl. 450,-- aan haar wordt vergoed door de Staat.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr C.M. Wolters en mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2002.

w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand