ECLI:NL:CBB:2002:AE0446
public
2015-11-10T16:39:29
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE0446
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-02-22
AWB 02/311 en 02/312
Eerste en enige aanleg
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 3
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 5a
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 7
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 8
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE0446
public
2013-04-04T17:39:40
2002-03-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE0446 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-02-2002 / AWB 02/311 en 02/312

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

Nrs. AWB 02/311 en 02/312 22 februari 2002

32010

Uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken van:

A, gevestigd te X (hierna: verzoekster sub 1), en

B, gevestigd te Y (hierna: verzoekster sub 2), verzoeksters,

gemachtigden: mr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda, mr dr J.P.L. van Marissing, advocaat te Amsterdam, alsook K, directeur van verzoekster sub 1,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, zetelend te Wageningen, verweerder,

gemachtigden: mr J.H. Geerdink en mr F. Heus, beiden advocaat te Den Haag, alsook

ir J.W. Andriessen en mr M.K. Polano, beiden werkzaam bij verweerder,

aan welk geding voorts als partij deelnemen:

1. Stichting Behoud Leefmilieu en Natuur Maas en Waal, gevestigd te Beneden-Leeuwen (hierna: de Stichting),

gemachtigde: mr F.F. Scheffer, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp te Deventer, en

2. Vereniging van houtimpregneerbedrijven in Nederland, gevestigd te Zeist (hierna: de Vereniging),

gemachtigde: ing C. Boon, voorzitter van de Vereniging.

1. De procedures

Bij besluit van 31 augustus 2001 heeft verweerder de ten behoeve van verzoekster sub 1 verleende toelating voor het middel Superwolmanzout-CO met ingang van 1 maart 2002 ingetrokken.

Bij besluit van 14 september 2001 heeft verweerder de ten behoeve van verzoekster sub 1 verleende toelating voor het middel Superwolmanzout-B met ingang van 1 maart 2002 ingetrokken.

Bij besluit van 14 september 2001 heeft verweerder de ten behoeve van verzoekster sub 2 verleende toelating voor het middel CELFIX OX met ingang van 1 maart 2002 ingetrokken.

Bij brief en faxbericht van 11 oktober 2001 hebben verzoeksters bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 augustus 2001 en de besluiten van 14 september 2001.

Bij brief en faxbericht van 6 februari 2002 hebben verzoeksters zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend en hem verzocht het besluit van 31 augustus 2001 en de besluiten van 14 september 2001 bij wege van voorlopige voorziening te schorsen.

Bij brief en faxbericht van 8 februari 2002 heeft de Vereniging kenbaar gemaakt dat zij als partij aan de gedingen wenst deel te nemen.

Bij brief en faxbericht van 12 februari 2002 heeft verweerder een schriftelijke reactie op de verzoeken om voorlopige voorziening ingezonden.

Bij faxbericht van 14 februari 2002 heeft de Stichting kenbaar gemaakt dat zij als partij aan de gedingen wenst deel te nemen.

Op 15 februari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen zich hebben doen vertegenwoordigen door de in de aanhef van deze uitspraak genoemde gemachtigden.

2. De grondslag van de geschillen

2.1 In de preambule van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (hierna: de Stoffenrichtlijn) wordt onder meer het volgende overwogen:

" (...)

Overwegende dat in de Lid-Staten voorschriften zijn vastgesteld betreffende gevaarlijke stoffen en preparaten; dat deze voorschriften uiteenlopen wat de voorwaarden voor het op de markt brengen en het gebruik betreft; dat deze verschillen een belemmering vormen voor het handelsverkeer en rechtstreeks van invloed zijn op de totstandkoming en de werking van de gemeenschappelijke markt;

Overwegende dat het derhalve van belang is deze belemmering op te heffen en dat het te dien einde noodzakelijk is de wettelijke bepalingen die in de Lid-Staten ter zake van kracht zijn, onderling aan te passen;

(…)."

In de preambule van Richtlijn 89/677/EEG van de Raad van 21 december 1989, houdende achtste wijziging van Richtlijn 76/769/EEG, wordt onder meer het volgende overwogen:

" (...)

Overwegende dat reeds door sommige Lid-Staten vastgestelde beperkingen voor het gebruik of voor het op de markt brengen van bovengenoemde verbindingen of preparaten die deze verbindingen bevatten, rechtstreeks van invloed zijn op de instelling en de werking van de interne markt; dat derhalve moet worden overgegaan tot een onderlinge aanpassing van de wettelijke bepalingen van de Lid-Staten op dit gebied en bijlage I bij Richtlijn 76/769/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 85/610/EEG, bijgevolg wijziging behoeft;

(...)."

Richtlijn 89/677/EEG bevat onder meer de volgende bepalingen:

" Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 76/769/EEG wordt als volgt gewijzigd:

(...)

4. de volgende punten worden toegevoegd:

(...)

20.

Arseenverbindingen

1. Worden niet toegelaten als verbindingen en bestanddelen van preparaten die bestemd zijn om te worden gebruikt:

(…)

b) ter bescherming van hout.

In dit geval is het verbod niet van toepassing op oplossingen van anorganische zouten die koper, chroom of arseen bevatten en in industriële installaties worden gebruikt voor het impregneren van hout onder vacuüm of onder druk.

Bovendien kunnen de Lid-Staten op hun grondgebied het gebruik toestaan van preparaten die dinitrofenol, fluoride en arseen bevatten voor het opnieuw bewerken in situ van reeds geplaatste houten palen voor luchtleidingen. (…)

(…)

Artikel 2

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 18 maanden na de vaststelling van deze richtlijn aan deze richtlijn te voldoen. (…)

(…)."

In de preambule van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (hierna: de Biocidenrichtlijn) wordt onder meer het volgende overwogen:

" (...)

(12) Overwegende dat er een Gemeenschapslijst moet worden opgesteld van werkzame stoffen die in biociden mogen worden gebruikt (...)

(...)

(26) Overwegende dat de volledige uitvoering van deze richtlijn en in het bijzonder het toetsingsprogramma nog verscheidene jaren op zich zullen laten wachten en dat Richtlijn 76/769/EEG (…) een kader biedt dat de ontwikkeling van de positieve lijst aanvult door beperkingen van het op de markt brengen en het gebruik van bepaalde werkzame stoffen en producten of groepen daarvan

(...)."

In de Biocidenrichtlijn is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 1

Werkingssfeer

(...)

3. Deze richtlijn is van toepassing, onverminderd toepasselijke communautaire bepalingen of in overeenstemming daarmee genomen maatregelen, zoals in het bijzonder:

a) Richtlijn 76/769/EEG (…)

(…).

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) Biociden

Werkzame stoffen en preparaten die, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd, een of meer werkzame stoffen bevatten en bestemd zijn om een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daavan te voorkomen of het op andere wijze langs chemische of biologische weg te bestrijden.

Bijlage V bevat een limitatieve lijst van 23 soorten producten met voor elke soort een indicatieve reeks beschrijvingen.

(…)

BIJLAGE V

(…)

HOOFDGROEP 2: Conserveringsmiddelen

(…)

Productsoort 8: houtconserveringsmiddelen

Producten voor conservering van hout, vanaf en met inbegrip van de zagerijfase, of houtproducten door bestrijding van organismen die hout vernietigen of beschadigen.

(…)."

In de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 3

1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien:

a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt:

(…)

3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect;

(…)

10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft (…)

(…)

Artikel 5a

1. Onze betrokken Minister kan bij in de Staatscourant bekend te maken regeling voorschriften geven omtrent:

(…)

f. het betreden onderscheidenlijk gebruiken van met een bestrijdingsmiddel behandelde ruimten, oppervlakken en goederen, dan wel van ruimten waarin zich behandelde goederen bevinden of bevonden hebben.

(…)

Artikel 7

1. Het college trekt een toelating als bedoeld in artikel 4 in, indien:

a. niet of niet meer wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a;

(…)

4. Het besluit vermeldt de datum met ingang waarvan de intrekking van kracht wordt. De datum wordt niet vroeger gesteld dan zes maanden na de datum van het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden onmiddellijke intrekking noodzakelijk maken.

(…)

Artikel 8

Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."

In het Besluit van 3 september 1996 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de Wet op de gevaarlijke werktuigen (Staatsblad 1996, 474; hierna: Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen) zijn, in het belang van de veiligheid en gezondheid van personen, regelen gesteld voor onder meer speeltoestellen. Onder speeltoestel wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit verstaan: een inrichting bestemd voor vermaak of ontspanning waarbij uitsluitend van zwaartekracht of van fysieke kracht van de mens gebruik wordt gemaakt. Artikel 4 van genoemd Besluit bepaalt dat speeltoestellen zodanig zijn ontworpen en vervaardigd, dat zij bij redelijkerwijs te verwachten gebruik geen gevaar opleveren voor de veiligheid of de gezondheid van personen. Hiertoe moeten speeltoestellen worden vervaardigd met inachtneming van bepaalde voorschriften, onder meer voorschriften die zien op de in bijlage I, onder 2, aanhef en onder n, van het Besluit bedoelde gevaarsaspecten ten gevolge van blootstelling aan chemische stoffen.

2.2 Bij de beoordeling van de verzoeken om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Op 12 mei 1998 heeft een medewerker van verweerder, op basis van gegevens van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, gerapporteerd over de effecten van onder meer Superwolmanzout-B, Superwolmanzout-CO en CELFIX OX op de volksgezondheid en het milieu. In het rapport van 12 mei 1998 wordt vermeld dat verweerder, gelet op deze effecten, voornemens is het toepassingsgebied van genoemde superwolmanzouten en CELFIX OX te beperken.

- Bij besluiten van 16 juli 1999 heeft verweerder de bij de besluiten tot toelating van Superwolmanzout-B, Superwolmanzout-CO en CELFX OX behorende bijlage I met ingang van 1 januari 2000 gewijzigd. In de nieuwe Bijlage I is het volgende wettelijk gebruiksvoorschrift opgenomen:

" Toegestaan is uitsluitend het gebruik als verduurzamingsmiddel voor hout. Het middel mag uitsluitend worden toegepast in een vacuüm- en drukinstallatie en drenkinstallatie mits het hout niet is bestemd voor verwerking of gebruik door particulieren en mits het hout niet is bestemd om te worden gebruikt in direct of indirect contact met grond (inclusief oeverbeschoeiing)."

In bijlage II van het besluit van 16 juli 1999 met betrekking tot het middel Superwolmanzout-CO zijn onder meer de volgende overwegingen opgenomen:

" (…)

Resumé milieu

(…)

In de toepassingsfase en afvalfase voldoen CCA-zouten aan de normen voor toxiciteit aquatische organismen, bodemorganismen en uitspoeling zoals opgenomen in de Rmnl. Het risico van CCA-zouten voor RWZI's kan niet ingeschat worden vanwege het ontbreken van toxiciteitsgegevens.

In de gebruiksfase voldoen CCA-zouten niet aan de norm voor toxiciteit aquatische organismen, uitspoeling en toxiciteit bodemorganismen zoals opgenomen in de Rmnl. Voor deze aspecten dient door een adequate risicobeoordeling aangetoond te worden dat onder veldomstandigheden de normen niet overschreden worden.

De werkzame stoffen koper, chroom en arseen voldoen niet aan de norm voor bioconcentratie zoals opgenomen in de Rmnl. Toetsing aan de norm voor bioconcentratie is echter niet zinvol voor metalen.

De werkzame stoffen koper, chroom en arseen voldoen niet aan de norm voor persistentie zoals opgenomen in de Rmnl. Omdat koper, chroom en arseen in meer dan geringe mate in de bodem terechtkomen is er sprake van onaanvaardbare accumulatie en dienen de toepassingen waarbij direct of indirect contact met de bodem mogelijk is te worden beëindigd.

Resumé humane toxicologie

· Particuliere gebruikers van met CCA-geïmpregneerd hout lopen na inhalatoire blootstelling aan houtstof en/of zaagsel geen gezondheidsrisico voor wat betreft koper, chroom(III) en arseen. Indien de maximale blootstelling aan chroom(VI) gemiddeld over een jaar wordt berekend is er wel een verhoogd carcinogeen risico voor deze groep.

Voor professionele gebruikers van met CCA-geïmpregneerd hout geldt dat de arbo-wetgeving toeziet op een verantwoorde bewerking van het hout op de werkplek.

· Kinderen die spelen op en in de nabijheid van speeltoestellen die zijn gemaakt van met CCA's geïmpregneerd hout worden via diverse routes blootgesteld, vooral door het eten van grond, via de hand-mond route, en via dermaal contact met hout en verontreinigde grond. Voor koper en chroom(III) worden de grenswaarden niet overschreden. In een "worst case" situatie kan er voor chroom(VI) een geringe overschrijding optreden, waarna een eventueel gezondheidsrisico niet kan worden uitgesloten. Blootstelling aan arseen via deze route resulteert in combinatie met de "normale" achtergrond-blootstelling ook bij een gemiddelde blootstelling in een overschrijding van de grenswaarden.

· Vooralsnog lijkt de toepasser tijdens het productieproces in impregneerbedrijven geen risico's te lopen bij blootstelling aan CCA's via de inhalatoire route; deze conclusie berust echter op een onvoldoende aantal gegevens.

(…)."

Dezelfde overwegingen zijn opgenomen in bijlage II van de besluiten van 16 juli 1999 van verweerder met betrekking tot de middelen Superwolmanzout-B en CELFIX OX, met dien verstande dat in deze besluiten niet "CCA" maar "CC" wordt vermeld en dat - derhalve - niet wordt gesproken over de werkzame stof arseen, maar uitsluitend over de werkzame stoffen koper en chroom.

- Bij besluiten van 31 mei 2000 heeft verweerder de toelating van de middelen Superwolmanzout-B en Superwolmanzout-CO verlengd tot 1 juni 2005.

- Bij besluit van 8 juni 2000 heeft verweerder de bezwaren van onder meer verzoeksters tegen de besluiten van 16 juli 1999 van verweerder ongegrond verklaard.

- Bij besluit van 23 juni 2000 heeft verweerder de toelating van het middel CELFIX OX verlengd tot 1 juni 2005.

- Bij uitspraak van 21 november 2000 heeft het College het beroep van onder meer verzoeksters tegen het besluit van 8 juni 2000 gegrond verklaard en dit besluit, alsook de besluiten van 16 juli 1999 van verweerder, vernietigd. In deze uitspraak heeft het College onder meer het volgende overwogen:

" (…)

Het College overweegt (…) dat voorschriften casu quo gebruiksbeperkingen als de onderhavige (…) voldoende duidelijkheid behoren te verschaffen tot nakoming van welke verplichtingen de gebruiker rechtens gehouden is.

Naar het oordeel van het College mogen dergelijke voorschriften slechts betrekking hebben op doeleinden die ten tijde van het gebruik voor de gebruiker redelijkerwijs duidelijk en objectief zijn vast te stellen.

(…)

De wijze waarop de beperking van de doeleinden waarvoor het middel mag worden gebruikt, is vormgegeven in de litigieuze gebruiksbeperkingen, brengt (…) onduidelijkheden en onzekerheden met zich voor de betrokken adressaten, de gebruikers/verwerkers van de onderhavige bestrijdingsmiddelen. (…)

Derhalve komt het College tot een ontkennende beantwoording van de hiervoor geformuleerde vraag, of voor de gebruiksbeperkingen een grondslag kan worden gevonden in het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, van de wet, in verbinding met artikel 2, eerste lid, van het Besluit [wijziging toelatingsvoorschriften bestrijdingsmiddelen].

Bij zijn slotsom dat de gebruiksbeperkingen onverenigbaar zijn met het stelsel van de wet, neemt het College tevens in aanmerking dat in artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder f, van de wet de mogelijkheid wordt geboden om bij ministeriële, in de Staatscourant bekend te maken, regeling voorschriften te stellen omtrent het gebruik van goederen die met een bestrijdingsmiddel zijn behandeld.

(…)."

- Bij brief van 21 december 2000 heeft verweerder de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) onder meer als volgt bericht:

" (…)

Door het College van Beroep voor het bedrijfsleven is op 21 november 2000 een uitspraak gedaan in een beroepsprocedure aangaande de houtverduurzamingsmiddelen o.b.v. koper-, koper-chroom- en

koper-chroom-arseenzouten (CCA-zouten). (…)

Conform de uitspraak in beroep geef ik u in overweging middels een ministeriële regeling op basis van artikel 5a, eerste lid Bestrijdingsmiddelenwet 1962, dan wel andere wetgeving, het gebruik van hout dat behandeld is met CCA-zouten te beperken tot professionele toepassingen en toepassingen waarbij direct of indirect contact met grond (inclusief oeverbeschoeiing) is uitgesloten.

Indien u het niet gewenst of mogelijk acht een regeling op te stellen waarin het gebruik van hout dat met CCA-zouten behandeld is beperkt wordt tot professionele toepassingen en toepassingen waarbij direct of indirect contact met grond (inclusief oeverbeschoeiing) is uitgesloten, zal het College overgaan tot beëindiging van alle toelatingen van deze houtverduurzamingsmiddelen.

(…)."

- Bij brief van 20 augustus 2001 heeft de Minister van VWS verweerder onder meer het volgende medegedeeld:

" (…)

In de meergenoemde uitspraak van 21 november 2000 concludeert het CBb dat de in de toelatingsbesluiten voor CCA-zouten gestelde gebruiksbeperking onverenigbaar is met het stelsel van de BMW. Daarnaast heeft het CTB geconcludeerd dat ten gevolge van deze uitspraak, de oorspronkelijke toelatingen van deze CCA-zouten weer van kracht zijn en in strijd zijn met artikel 3 van de BMW. Gelet op deze conclusies acht ik het niet mogelijk bij ministeriële regeling een gebruiksbeperking voor CCA-zouten op te stellen die ondervangt dat de thans weer geldende brede toelatingen voor CCA-zouten voldoen aan artikel 3 van de BMW en daarmee verenigbaar zijn met het stelsel van de BMW.

In verband met de door het CBb geconstateerde onverenigbaarheid van de gebruiksbeperking met het stelsel van de BMW en de door het CTB geconstateerde strijdigheid van de thans weer geldende brede toelatingen voor deze CCA-zouten, acht ik het opportuun - zoals u ook in uw (…) brief stelt - deze toelatingen op zo kort mogelijke termijn te beëindigen.

(…)."

- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 31 augustus 2001 en de besluiten van 14 september 2001 genomen.

- Op 11 oktober 2001 hebben verzoeksters bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 augustus 2001 en de besluiten van 14 september 2001. De wettelijke beslistermijn op bezwaar is inmiddels verstreken. Op 27 februari 2002 zullen verzoeksters worden gehoord omtrent hun bezwaren.

3. Het besluit van 31 augustus 2001, de besluiten van 14 september 2001 en het standpunt van verweerder

Aan zijn besluit van 31 augustus 2001 en zijn besluiten van 14 september 2001 heeft verweerder, zakelijk weergegeven, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

Ter voorkoming van negatieve effecten van houtverduurzamingsmiddelen op basis van koper-chroom en koper-chroom-arseen op de volksgezondheid en het milieu, heeft verweerder besloten het toepassingsgebied van deze middelen te beperken door het stellen van een wettelijk gebruiksvoorschrift.

Bij uitspraak van 21 november 2000 heeft het College geoordeeld dat dit gebruiksvoorschrift niet verenigbaar is met het stelsel van de Bmw. Het gevolg van deze uitspraak is dat de middelen weer voor het oorspronkelijke (brede) toepassingsgebied zijn toegelaten, hetgeen in strijd is met artikel 3 Bmw.

Bij brief van 21 december 2000 heeft verweerder de Minister van VWS in overweging gegeven een ministeriële regeling op te stellen teneinde de negatieve effecten van de CC(A)-zouten alsnog weg te nemen. Bij brief van 20 augustus 2001 heeft de Minister verweerder medegedeeld het niet mogelijk te achten een regeling op te stellen die tot gevolg heeft dat de vigerende toelatingen niet langer in strijd zijn met de Bmw.

Gelet hierop stond voor verweerder geen andere weg meer open dan over te gaan tot intrekking van de toelating van de CC(A)-zouten.

In zijn schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening heeft verweerder zijn standpunt onder meer als volgt nader toegelicht:

" (…)

(…)

Het CTB had vastgesteld dat de onderhavige middelen wanneer zij overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet worden gebruikt, niet voldoen aan de eis dat zij geen voor het milieu onaanvaardbaar effect opleveren op plaatsen waar de middelen in het milieu terecht komen. In de toepassings-, gebruiks- en afvalfase, dus wanneer de middelen in het milieu worden verspreid, voldoen de middelen niet aan de normen toxiciteit aquatische organismen, bodemorganismen en uitspoeling zoals opgenomen in het Bmnl (voorheen Rmnl). Voorts was gebleken dat bij particuliere gebruikers van met CC(A)-geïmpregneerd hout en bij kinderen die spelen op en in de nabijheid van speeltoestellen gemaakt van CC(A)-geïmpregneerd hout, eventuele gezondheidsrisico's niet kunnen worden uitgesloten. Daarmee voldoen de middelen niet aan de eis dat zij, direct, hetzij indirect geen schadelijke uitwerking op de gezondheid van de mens mogen hebben.

Aangezien er geen regelgeving voorhanden is om de door het CTB geconstateerde problemen het hoofd te bieden, daargelaten de vraag of de Bmw 1962 het toestaat om bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van bestrijdingsmiddelen rekening te houden met regelgeving die ziet op het gebruik van met bestrijdingsmiddelen behandelde producten, zag het CTB zich genoodzaakt de onderhavige toelatingen te beëindigen.

(…)."

4. Het standpunt van verzoeksters

Verzoeksters hebben aangevoerd dat de aan de orde zijnde bestreden besluiten de toets aan het Nederlandse recht niet kunnen doorstaan. In hun pleitnotities hebben verzoeksters de door hen in dit verband aangevoerde argumenten als volgt samengevat:

"- De beslistermijn is door het CTB ruimschoots overschreden.

- Het CTB heeft ten onrechte de besluiten met toepassing van artikel 7 Bmw ingetrokken.

- Er is onvoldoende gemotiveerd waarom van de intrekkingsmogelijkheid gebruik is gemaakt.

- De toelatinghouders zijn niet in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen.

- Het belang van het milieu en de belangen van de toelatinghouders zijn niet gewogen.

- Er is geen sprake van nieuwe ontwikkelingen die tot intrekking van een vigerende toelating nopen.

- Het CTB heeft niet gemotiveerd waarom zij de minimale termijn voor het in werking treden van het artikel

heeft gehanteerd.

- Het besluit is innerlijk tegenstrijdig en derhalve onvoldoende gemotiveerd.

- Het CTB baseert haar besluit ten onrechte op de effecten van het verduurzaamde hout en niet op de effecten van de middelen zelf.

- Het CTB toetst ten onrechte de verduurzaamde producten onverkort aan het Bmnl.

- Het CTB heeft bij de besluitvorming geen rekening gehouden met nieuw ingediende gegevens, inzichten en

gewijzigde modelberekeningen.

- Het CTB neemt ten onrechte bij de beoordeling regelegeving welke niet is gebaseerd op de

Bestrijdingsmiddelenwet, niet in aanmerking.

- Het CTB heeft de toelatinghouders ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om, indien dit noodzakelijk

zou zijn, aanvullende gegevens te verstrekken."

Voorts hebben verzoeksters aangevoerd dat de genoemde besluiten van verweerder in strijd zijn met het gemeenschapsrecht, meer in het bijzonder met artikel 28 en artikel 10 juncto 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, de Stoffenrichtlijn, de Biocidenrichtlijn, Verordening 1488/94/EG en Richtlijn 98/34/EG (de Notificatierichtlijn).

5. Het standpunt van de Stichting

De Stichting heeft onder meer naar voren gebracht dat zij, in overeenstemming met haar statutaire doelstelling, reeds een aantal jaren ijvert voor beëindiging van de toelating van de superwolmanzouten vanwege de nadelige milieueffecten van deze zouten.

De Stichting heeft zich aangesloten bij het standpunt van verweerder, weergegeven in rubriek 3 van deze uitspraak. Op dit standpunt zal, voorzover noodzakelijk voor het beoordelen van de verzoeken om voorlopige voorziening, nader worden ingegaan in rubriek 7 van deze uitspraak.

6. Het standpunt van de Vereniging

De Vereniging heeft onder meer naar voren gebracht dat, nu verweerder de toelating van alle andere metaalhoudende houtverduurzamingsmiddelen eveneens heeft ingetrokken en gelijkwaardige niet-metaalhoudende middelen niet voorhanden zijn, de continuïteit van de Nederlandse houtimpregneerbranche bij onverkorte handhaving van de aan de orde zijnde besluiten op korte termijn ernstig wordt bedreigd, aangezien de afnemers van verduurzaamd hout in dat geval hout zullen gaan importeren. In Nederland zijn dertig bedrijven gevestigd waarvan de kernactiviteit bestaat uit houtimpregnatie. Op een aantal van deze bedrijven worden ook producten uit het aldaar verduurzaamde hout vervaardigd. Het aantal werknemers per bedrijf varieert sterk, te weten van vier of vijf tot bijna driehonderd.

7. De beoordeling van de verzoeken

7.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, wat hier gelet op artikel 8 Bmw het geval is, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Voorzover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.

7.2 Tijdens het onderzoek ter zitting hebben beide verzoeksters desgevraagd bevestigd dat zij hebben beoogd uitsluitend te verzoeken om schorsing van het/de aan henzelf gerichte intrekkingsbesluit(en).

Naar voorlopig oordeel treffen de bestreden besluiten de Vereniging rechtstreeks in haar belangen. Door de bestreden besluiten wordt in beginsel elke behandeling met meergenoemde superwolmanzouten en CELFIX OX in de inrichtingen van de bij de Vereniging aangesloten bedrijven uitgesloten en worden deze bedrijven als het ware drooggelegd, nu, naar onweersproken is aangevoerd, verweerder de toelating van alle andere metaalhoudende houtverduurzamingsmiddelen eveneens heeft ingetrokken en gelijkwaardige niet-metaalhoudende middelen niet voorhanden zijn. Dit gevolg van de bestreden besluiten treft de Vereniging en haar leden rechtstreeks in hun belangen, onafhankelijk van hun contractuele relatie met de toelatinghouders.

Ook overigens is niet gebleken van beletselen ten aanzien van de ontvankelijkheid van partijen.

7.3 Vooropgesteld moet worden dat het in de onderhavige zaken gaat om de intrekking, op grond van artikel 7 Bmw, van tot 1 juni 2005 verlengde toelatingen. Bij deze besluiten wordt derhalve inbreuk gemaakt op door verzoeksters verkregen rechten. Ingevolge artikel 7, vierde lid, Bmw dient verweerder een beslissing te nemen over het tijdstip waarop de intrekking van kracht wordt, in het kader van welke beslissing een belangenafweging dient te worden verricht.

Namens de partijen die om schorsing van de bestreden besluiten hebben verzocht, is omtrent de spoedeisendheid en het belang, dat gediend is met het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, onder meer aangevoerd dat, nu verweerder de toelating van alle andere metaalhoudende houtverduurzamingsmiddelen eveneens heeft ingetrokken en gelijkwaardige niet-metaalhoudende middelen niet voorhanden zijn, de continuïteit van de Nederlandse houtimpregneerbedrijven bij onverkorte handhaving van de bestreden besluiten op korte termijn ernstig wordt bedreigd. De voorzieningenrechter acht, op grond van hetgeen door deze partijen op dit punt onweersproken naar voren is gebracht, voldoende aannemelijk dat de continuïteit van de houtimpregneerbedrijven op afzienbare termijn in het geding kan komen in geval van onverkorte tenuitvoerlegging van de besluiten waarvan schorsing wordt gevraagd. Het gaat hier derhalve om een belang, waarmee verweerder naar voorlopig oordeel ook bij het nemen van een beslissing op bezwaar terdege rekening zal dienen te houden.

De stelling van verweerder, inhoudende dat economische belangen geen rol kunnen spelen in de belangenafweging, kan in dit geval, waar het gaat om een intrekkingsbesluit, niet worden gevolgd. Blijkens de wetsgeschiedenis is de in artikel 7, vierde lid, Bmw vervatte overgangstermijn nu juist opgenomen ter bescherming van de economische belangen van de toelatinghouder. Bij het bepalen van de lengte van de overgangstermijn dient dan ook een afweging te worden gemaakt tussen de economische belangen van de toelatinghouder bij een zo lang mogelijke overgangstermijn en de belangen die worden gediend door beperking van die termijn.

Tegenover de economische belangen van de toelatinghouders en met name het belang van de Vereniging en haar leden, waaraan in de belangenafweging in de onderhavige procedure groot gewicht toekomt, staan de belangen die zijn gediend met onverkorte uitvoering van de intrekkingsbeslissingen. Die onverkorte uitvoering impliceert dat de intrekkingsbesluiten van kracht zullen worden vooruitlopend op het nemen van een beslissing op de door verzoekers aangevoerde bezwaren.

Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

7.3.1 Ten aanzien van de datum waarop de intrekkingsbesluiten van kracht worden, is door verweerder ter zitting toegelicht dat geen bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, Bmw zijn geconstateerd die onmiddelijke intrekking noodzakelijk maken. De termijn van zes maanden die verweerder beoogd heeft vast te stellen voor de inwerkingtreding van de intrekkingsbesluiten, is gekozen omdat verweerder, naar hij ter zitting heeft gesteld, nu eenmaal altijd die termijn hanteert bij intrekkingen.

7.3.2 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoeksters onweersproken hebben aangevoerd dat de drie aan de orde zijnde intrekkingsbesluiten zijn bekendgemaakt bij brief van 14 september 2001, zodat dat deze besluiten, gelet op artikel 3:40 Awb, in werking zijn getreden op 14 september 2001. Indien bijzondere omstandigheden onmiddellijke intrekking noodzakelijk zouden maken, kon verweerder deze besluiten, gelet op artikel 7, vierde lid, Bmw, van kracht doen worden met ingang van 14 september 2001. Dit heeft hij niet heeft gedaan. De wet biedt in dat geval niet de ruimte de besluiten van kracht te laten worden voordat zes maanden zijn verstreken. Dat wil zeggen dat de intrekking van de toelating in deze gevallen ten vroegste met ingang van 14 maart 2002 van kracht kan worden. De door verweerder gekozen datum van inwerkingtreding, 1 maart 2002, is derhalve in strijd met artikel 7, vierde lid, Bmw.

De verzoeken dienen reeds op deze grond te worden toegewezen, zodat de bestreden besluiten in ieder geval tot 14 maart 2002 dienen te worden geschorst.

7.3.3 Vervolgens is de vraag aan de orde of zwaarwegende belangen zich ertegen verzetten dat de onderhavige intrekkingsbesluiten tot een verder in de toekomst gelegen tijdstip worden geschorst, meer in het bijzonder tot verweerder op de bezwaren van verzoeksters zal hebben beslist.

De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid de toelatingen met onmiddellijke ingang in te trekken. Hieruit mag, nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet anders is gebleken, worden afgeleid dat van een zodanig negatief effect van de middelen op met name de gezondheid van de mens, dat enig verder uitstel van de intrekking van de toelatingen niet aanvaardbaar is, niet kan worden gesproken. Na het beschikbaar komen van de rapporten van 12 mei 1998 zijn veertien maanden verstreken voordat verweerder besluiten heeft genomen ter voorkoming van de door hem gestelde negatieve effecten van de middelen op de volksgezondheid en het milieu. De minister van VWS heeft de brief van 21 december 2000 van verweerder eerst na acht maanden beantwoord. Deze gang van zaken duidt er niet op dat verweerder en de minister van VWS de door verweerder gestelde effecten van de middelen zo ernstig achten dat een intrekking van de toelating thans - per 14 maart aanstaande - geboden is te achten.

Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, naar door verzoeksters is gesteld en door verweerder ter zitting niet wezenlijk is weersproken, op een totale jaarlijkse emissie in het Nederlandse milieu van 680.000 kilogram koper, de - met een jaarlijks gebruik in Nederland van 300.000 tot 380.000 ton hout samenhangende - emissie van ongeveer 200, wellicht 500 kilogram koper op jaarbasis vanwege met de onderhavige middelen behandeld verduurzaamd hout een bijdrage aan de totale koperbelasting van het milieu oplevert die minder is dan 0,1% van genoemd totaal. Voorts dient bedacht te worden dat niet onwaarschijnlijk is dat, zolang alleen de productie hier te lande - door de onderhavige intrekkingsbesluiten - van met CC(A)-zouten verduurzaamd hout wordt uitgesloten, in de behoefte aan dit type verduurzaamd hout in elk geval deels zal worden voorzien door import van hout dat in het buitenland met CC(A)-zouten is behandeld.

Dat een regeling die dergelijke importen kan tegengaan - ondanks de daartegen door de Europese Commissie en een aantal lidstaten van de Europese Unie ingebrachte bezwaren van gemeenschapsrechtelijke aard - op zeer korte termijn te verwachten is, is gesteld noch gebleken.

7.4 Gelet op het voorgaande ligt het verzoek om schorsing van de bestreden besluiten voor toewijzing gereed, tenzij op grond van de tegen die besluiten aangevoerde bezwaren ernstig betwijfeld zou moeten worden dat er enige kans is dat verweerder tot herroepen van de bestreden besluiten zal overgaan. Van een dergelijke twijfel is evenwel geenszins sprake.

In dit verband overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat de vraag of de stellingen die verzoeksters in bezwaar hebben aangevoerd juist zijn, op een groot aantal onderdelen nader onderzoek vergt, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Daarnaast is, ook zonder gedetailleerd onderzoek, een aantal punten aan te wijzen dat niet onaannemelijk maakt dat verweerder tot de slotsom zal komen dat de bestreden besluiten dienen te worden herroepen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter meer in het bijzonder als volgt.

7.4.1 De voorzieningenrechter kiest uit hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun standpunt dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het gemeenschapsrecht, het argument dat de besluiten in strijd zijn met de Stoffenrichtlijn en laat daarbij uitdrukkelijk in het midden of de andere door verzoeksters genoemde gemeenschapsrechtelijke argumenten kans van slagen hebben.

Naar voorlopig oordeel blijkt uit de in rubriek 2.1 van deze uitspraak geciteerde passages uit de preambule van de Stoffenrichtlijn, dat deze richtlijn strekt tot volledige harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake het op de markt brengen en het gebruik van de in de bijlage genoemde stoffen en preparaten, hetgeen wordt bevestigd in de in evengenoemde rubriek aangehaalde passage uit de preambule van Richtlijn 89/677/EEG. Bij laatstgenoemde richtlijn is aan bijlage I van de Stoffenrichtlijn onder meer punt 20 toegevoegd, waarbij het gebruik van CC(A)-zouten ter bescherming van hout wordt uitgezonderd van het verbod op het gebruik van arseenverbindingen. Hierbij rijst de vraag of de lidstaten verplicht zijn dit gebruik toe te staan, of dat zij de bevoegdheid hebben dit gebruik toe te staan. De voorzieningenrechter stelt in dit verband vast, dat de twee onder voormeld punt 20 genoemde uitzonderingen op het verbod op het gebruik van arseenverbindingen verschillend zijn geformuleerd. Ten aanzien van de zich hier niet voordoende uitzondering op het verbod wordt vermeld dat de lidstaten het betreffende gebruik van arseenverbindingen "kunnen toestaan", terwijl ten aanzien van de CC(A)-zouten de formulering "is het verbod niet van toepassing" wordt gebruikt. Terwijl de formulering "kunnen toestaan" duidt op een bevoegdheid van de lidstaten, lijkt onder punt 20 van de bijlage van de Stoffenrichtlijn daarentegen sprake te zijn van een, tot de lidstaten gerichte, onvoorwaardelijke verplichting het gebruik van CC(A)-zouten ter bescherming van hout toe te staan. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat de Stoffenrichtlijn de door verzoeksters gewenste toepassing van CC(A)-zouten expliciet toestaat.

Naar voorlopig oordeel dient te worden betwijfeld of de intrekkingsbesluiten verenigbaar zijn met de Stoffenrichtlijn, nu Richtlijn 89/677/EEG, voorzover daarbij de bijlage van de Stoffenrichtlijn in die zin is gewijzigd dat het door verzoeksters gewenste gebruik van CC(A)-zouten expliciet lijkt te worden toegestaan, onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijkt te zijn om door verzoeksters te kunnen worden ingeroepen tegen de door verweerder als met overheidsgezag bekleed bestuursorgaan genomen intrekkingsbesluiten. Vaststaat dat de implementatietermijn van Richtlijn 89/677/EEG is verstreken, terwijl de bepaling betreffende de CC(A)-zouten verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen andere keuze lijkt te laten dan ervan uit te gaan dat het door verzoeksters gewenste gebruik van de middelen Superwolmanzout-B, Superwolmanzout-CO en CELFIX OX ingevolge de Stoffenrichtlijn in beginsel moet worden toegestaan.

Het door verweerder ingenomen standpunt, inhoudende dat de bestreden besluiten niet moeten worden getoetst aan de Stoffenrichtlijn maar aan de Biocidenrichtlijn, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu artikel 1, punt 3, aanhef en onder a, van de Biocidenrichtlijn bepaalt dat deze richtlijn het bepaalde in de Stoffenrichtlijn onverlet laat. Bovendien wordt in punt 26 van de preambule van de Biocidenrichtlijn overwogen dat de Stoffenrichtlijn een kader biedt bij het opstellen van een gemeenschappelijke lijst met toegelaten biociden. Gelet hierop kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met vrucht worden betoogd dat de Biocidenrichtlijn afwijkt van of afbreuk doet aan het bepaalde bij meergenoemd punt 20 van bijlage I van de Stoffenrichtlijn.

7.4.2 Onverminderd het vorenstaande valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter allerminst uit te sluiten dat verweerder ook op nationaalrechtelijke gronden, bij nadere beschouwing van hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd, tot het oordeel zal komen dat de bestreden besluiten moeten worden herroepen.

De voorzieningenrechter wijst daartoe allereerst op het door verweerder ingenomen standpunt, inhoudende dat bij het berekenen van de milieueffecten van CC(A)-zouten moet worden uitgegaan van een milieucompartiment, bestaande uit stukken grond met een inhoud van een beperkt aantal kubieke centimeters rond een in de bodem geplaatste puntbron van verduurzaamd hout. De stelling van verzoeksters, inhoudende dat bij onderzoek naar milieueffecten met veel grotere milieucompartimenten wordt gewerkt, is door verweerder vooralsnog niet wezenlijk weersproken. De in het verweerschrift opgenomen stelling van verweerder, inhoudende dat het totale toepassingsgebied dermate groot is dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat het totale milieuoppervlak dat wordt belast niet irreëel klein is, vormt naar voorlopig oordeel geen weerspreking van evengenoemde stelling van verzoeksters.

Met betrekking tot de door verweerder gestelde milieueffecten merkt de voorzieningen-rechter nog op dat in artikel 3 Bmw wordt gesproken over onaanvaardbare milieueffecten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het aandeel van de middelen in de totale milieubelasting door CC(A)-zouten en gezien hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd over de berekening van deze milieubelasting, zal verweerder zich bij het heroverwegen van de bestreden besluiten terdege rekenschap moeten geven van de vraag of de door hem gestelde milieueffecten als onaanvaardbaar kunnen worden gekwalificeerd.

7.4.3 Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder er vooralsnog niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij op goede gronden de opvatting van de minister van VWS heeft gevolgd inzake de (on)mogelijkheid op grond van artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder f, Bmw algemeen verbindende voorschriften vast te stellen met betrekking tot het gebruik van verduurzaamd hout. Blijkens de aanhef van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, Bmw wordt een middel slechts toegelaten indien het, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt (cursivering aangebracht), voldoet aan de overigens bij of krachtens de artikelen 3, 3a en 4 Bmw gestelde voorwaarden. Weliswaar heeft de minister van VWS bij de onder rubriek 2.2 aangehaalde brief van 20 augustus 2001 aan verweerder medegedeeld dat zij het niet mogelijk acht een gebruiksbeperking voor CC(A)-zouten op te stellen die ondervangt dat de thans weer geldende brede toelatingen voor CC(A)-zouten voldoen aan artikel 3 Bmw en daarmee verenigbaar zijn met het stelsel van de Bmw, maar reeds gelet op de onderbouwing die in die brief voor die opvatting is gegeven, kan betwijfeld worden of verweerder niet opheldering had dienen te vragen bij de minister, alvorens op basis van die brief tot intrekking van de toelatingen over te gaan. Allereerst valt in dit verband op dat de minister spreekt over "een gebruiksbeperking voor CCA-zouten", terwijl aan de minister was gevraagd - gelet ook op de uitspraak van het College van 21 november 2000 - op basis van artikel 5a Bmw, dan wel andere wetgeving, gebruiksbeperkingen vast te stellen met betrekking tot "hout dat behandeld is met CCA-zouten". Daargelaten of het stellen van dergelijke voorschriften, gelet op de handelsbelemmerende werking die daarvan zou kunnen uitgaan, zodanig kan geschieden dat een en ander in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht - een dergelijke bedenking is vooralsnog niet aan de opvatting van de minister van VWS ten grondslag gelegd - ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op de hiervoor cursief weergegeven zinsnede uit artikel 3 Bmw, geen grond voor het oordeel dat het stellen van voorschriften als bovenbedoeld in strijd is met het stelsel van de Bmw, nu de Bmw zelf uitdrukkelijk in artikel 5a daarvoor de bevoegdheid schept. Voorzover verweerder, ook na heroverweging van de bestreden besluiten, van oordeel zou blijven dat particuliere gebruikers van verduurzaamd hout en kinderen die spelen op of in de nabijheid van speeltoestellen die zijn vervaardigd uit verduurzaamd hout, ondanks hetgeen verzoeksters hieromtrent hebben aangevoerd, een gezondheidsrisico lopen, valt niet in te zien dat dergelijke voorschriften, al dan niet door middel van een verwijzing naar andere regelgeving, bijvoorbeeld het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen 1996, niet zouden kunnen worden uitgevaardigd. Voorts kan in aanmerking worden genomen dat, voorzover het gaat om het weren van gezondheidsrisico's voor particuliere gebruikers, van de kant van verzoeksters ter zitting is benadrukt dat de middelen, willen zij effectief zijn, koper dienen te bevatten, maar dat bij de toelatinghouders de bereidheid bestaat de noodzaak van - mogelijk met bedoelde gezondheidsrisico's samenhangende - toevoeging van de elementen chroom en arseen nader te bezien.

Tenslotte merkt de voorzieningenrechter over de kwestie van het stellen van adequate gebruiksvoorschriften het volgende op. Niet duidelijk is, welke criteria verweerder hanteert bij de beantwoording van de vraag of - wanneer het gaat om de ongewenste effecten van (het gebruik van) met een bestrijdingsmiddel behandelde producten, voorzover dat gebruik niet door middel van een ingevolge artikel 5, tweede lid, Bmw vastgesteld gebruiksvoorschrift kan worden geregeld - via andere regelgeving voldoende gewaarborgd wordt geacht dat wordt voldaan aan de eisen, neergelegd in artikel 3 Bmw. In dit verband valt op dat verweerder, blijkens het gestelde in het resumé humane toxicologie, neergelegd in bijlage II van zijn besluiten van 16 juli 1999 (hiervoor in rubriek 2.2 aangehaald), overweegt dat voor professionele gebruikers van met CC(A)-zouten geïmpregneerd hout geldt dat de Arbo-wetgeving toeziet op een verantwoorde bewerking van het hout op de werkplek. Hieruit lijkt te volgen dat verweerder - naar voorlopig oordeel niet ten onrechte - bij het gebruik van de onderhavige middelen het bestaan van andere wetgeving onder omstandigheden als een voldoende garantie beschouwt voor het bereiken van een toestand waarin geen schadelijke gevolgen zullen optreden. Niet valt zonder meer in te zien waarom bij de beslissing omtrent toelating van de onderhavige middelen het bestaan van andere wetgeving, die ziet op het gebruik van met de onderhavige middelen behandelde producten (te denken valt aan het hiervoor genoemde Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen 1996 en aan regulering via regelgeving inzake de kwaliteit van water en bodem), buiten beschouwing moet worden gelaten. Aan deze vragen zou verweerder in het kader van de heroverweging in bezwaar eveneens aandacht dienen te besteden, indien niet op andere gronden tot herroeping van de bestreden besluiten wordt overgegaan.

7.5 Al het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat onverkorte uitvoering van de aangevallen besluiten zou leiden tot onevenredig nadeel voor verzoeksters en de Vereniging en haar leden, zodat aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter zal de bestreden besluiten bij wege van voorlopige voorziening schorsen tot zes weken na de dag waarop verweerder zijn beslissingen op de bezwaren van verzoeksters bekendmaakt.

De voorzieningenrechter zal voorts bepalen dat het door verzoeksters betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed, onder veroordeling van verweerders in de proceskosten aan de zijde van verzoeksters. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 966,-- (één punt voor het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, in totaal € 644,--, welk bedrag wordt vermenigvuldigd met een factor één - minder dan vier samenhangende zaken - en een factor anderhalf - een als zwaar aan te merken gewicht van de zaken -).

8. De beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst de verzoeken om bij wege van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de bestreden besluiten toe;

- schorst derhalve (a) het besluit van 31 augustus 2001 van verweerder, waarbij de ten behoeve van verzoekster sub 1

verleende toelating voor het middel Superwolmanzout-CO (toelatingsnummer: 8228 N) met ingang van 1 maart 2002 wordt

ingetrokken, (b) het besluit van 14 september 2001 van verweerder, waarbij de ten behoeve van verzoekster sub 1

verleende toelating voor het middel Superwolmanzout-B (toelatingsnummer: 6800 N) met ingang van 1 maart 2002 wordt

ingetrokken, en (c) het besluit van 14 september 2001 van verweerder, waarbij de ten behoeve van verzoekster sub 2

verleende toelating voor het middel CELFIX OX (toelatingsnummer: 11381 N) met ingang van 1 maart 2002 wordt

ingetrokken;

- bepaalt dat de schorsing van de onder (a) en (b) genoemde besluiten van kracht blijft tot zes weken na de dag waarop

verweerder zijn beslissing op de tegen deze besluiten gerichte bezwaren aan verzoekster sub 1 verzendt en dat de

schorsing van het onder (c) genoemde besluit van kracht blijft tot zes weken na de dag waarop verweerder zijn beslissing

op het tegen dit besluit gerichte bezwaar aan verzoekster sub 2 verzendt;

- bepaalt dat verweerder het door verzoeksters betaalde griffierecht ten bedrage van

- in totaal - € 218,-- (zegge: tweehonderdachttien euro) vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van verzoeksters, vastgesteld op € 966,--

(zegge: negenhonderdzesenzestig euro).

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen,

als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2002.

w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen

Verzonden op: