ECLI:NL:CBB:2002:AE0740
public
2015-11-12T12:15:35
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE0740
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-03-19
AWB 99/699
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE0740
public
2013-04-04T17:40:41
2002-03-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE0740 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-03-2002 / AWB 99/699

Besluit subsidies energieprogramma's

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 99/699 19 maart 2002

27314

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu B.V., te Sittard, verweerster,

gemachtigden: drs M.J. Brandenburg en ir. L. Bosselaar, werkzaam bij verweerster.

1. De procedure

Op 25 augustus 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 14 juli 1999.

Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om subsidie in het kader van het Besluit subsidies energieprogramma's (Stb. 1994, nr. 204), nadien gewijzigd bij besluit van 19 november 1997 (Stb. 1997, nr. 618) (hierna: Besluit).

Op 30 november 1999 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerster ontvangen.

Op 4 februari 2002 heeft het College terzake van dit verweerschrift een reactie van appellant ontvangen.

Op 14 februari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen hun standpunten nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In het Besluit is onder meer het volgende bepaald:

" Art. 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

c. project: een haalbaarheidsproject, een onderzoeks- of ontwikkelingsproject, een praktijkexperiment, een kennisoverdrachtproject, een demonstratieproject of een marktintroductieproject;

(…)

e. onderzoeks- of ontwikkelingsproject: een samenhangend geheel van activiteiten, gericht op:

- het vermeerderen van technisch of wetenschappelijk inzicht ten aanzien van een apparaat, systeem of techniek, of

- het geschikt maken van een apparaat, systeem of techniek voor toepassing in de praktijk, niet zijnde een praktijkexperiment;

(…)

Art. 2. - 1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan degene die in Nederland een project uitvoert, dat past in een energieprogramma en naar het oordeel van Onze Minister het beste bijdraagt aan de realisering van de doelstellingen van het programma.

- 2. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling de energieprogramma's vast. Een energieprogramma bevat een beschrijving van met elkaar samenhangende doelstellingen en soorten projecten, gericht op het bereiken van energiebesparing, de inzet van duurzame energie of de toepassing van energietechnieken die tot een geringere belasting van het milieu leiden.

(…)"

Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit is vastgesteld de Uitvoeringsregeling BSE 1998-I (Stcrt. 1998, 77). Hierin is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 1

Als programma's als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit subsidies energieprogramma's worden vastgesteld de programma's opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlagen 1 tot en met 8, onder A.

(…)

Bijlage 7

A. Programma Thermische Zonne-energie 1998

Het doel van het programma

Thermische Zonne-energie is het leveren van een bijdrage aan de ontwikkeling van thermische zonne-energieopties die op termijn een substantiële bijdrage leveren aan een duurzame energievoorziening. (…)

Overige beoordelingsaspecten

De mate waarin een project bijdraagt aan de realisering van de doelstellingen van het programma wordt tevens bepaald door de volgende aspecten:

a. de slaagkans van het project;

(…)

e. de gevraagde subsidie en de projectkosten in relatie tot de bijdrage aan de realisatie van de doelstellingen van het programma;

(…)

Toelichting

Toelichting op de bovengenoemde aspecten:

Ad a. Voor het vaststellen van de slaagkans van een project wordt naast de technische en financieel/economische haalbaarheid, tevens rekening gehouden met factoren van organisatorische en bestuurlijke aard. (…)"

Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit is voorts vastgesteld de Uitvoeringsregeling BSE 1998-III (Stcrt. 1998, 128). Hierin is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 1

Als programma's als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit subsidies energieprogramma's worden vastgesteld de programma's, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlagen 1 tot en met 4, onder A.

(…)

Bijlage 1

A. Programma Warmtevoorziening 1998

De doelstelling van het programma Warmtevoorziening is het bewerkstelligen van een zo volledig mogelijke benutting van restwarmte die vrijkomt bij de opwekking van electriciteit (Warmte/Kracht, Afvalverwerkingsinstallaties), via centraal opgestelde warmtepompen en bij andere thermische processen. (…)

De voornaamste soorten projecten die in 1998 voor subsidie in aanmerking komen zijn:

(…)

op het gebied van laag temperatuursystemen:

(…)

3. (…) onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten, (…)

onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten dienen betrekking te hebben op metingen; (…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij een daartoe bestemd formulier, ondertekend op 27 oktober 1998 en door verweerster ontvangen op 29 oktober 1998, heeft appellant, die in het kader van een eenmanszaak het beroep van architect uitoefent onder de naam 'C', een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie op grond van het Besluit, betrekking hebbend op het programma Thermische Zonne-energie voor het project 'X'.

- Bij een daartoe bestemd formulier, ondertekend op 19 november 1998 en door verweerster ontvangen op 20 november 1998, heeft appellant voor hetzelfde project een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie op grond van het Besluit,

(...)

- Bij besluit van 2 februari 1999 heeft verweerster op de aanvragen om subsidie afwijzend beslist.

- Bij brief van 5 februari 1999 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 29 maart 1999 is appellant op zijn bezwaar gehoord.

- Bij brieven van 12 april 1999 en 13 mei 1999 heeft appellant nadere informatie verstrekt.

- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

( . . . )

4. Het standpunt van appellant

( . . . )

5. De beoordeling van het geschil

Tussen partijen is niet in geschil dat het project 'X' moet worden aangemerkt als een onderzoeks- of ontwikkelingsproject in de zin van artikel 1, onder e, van het Besluit. Derhalve moet worden beoordeeld of dit project past binnen de programma's Thermische Zonne-energie 1998 en Warmtevoorziening 1998.

Partijen zijn verdeeld over de beantwoording van de vraag of het onderhavige project voldoet aan de in het programma Thermische Zonne-energie 1998 neergelegde beoordelingscriteria en de in het programma Warmtevoorziening 1998 neergelegde bepalingen, hierboven in rubriek 2.1 weergegeven. Dienaangaande overweegt het College als volgt.

Voorop gesteld moet worden dat ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de aanvrager de gegevens en bescheiden dient te verschaffen die voor de beslissing nodig zijn. Het lag derhalve op de weg van appellant te onderbouwen dat sprake is van een project, dat voldoet aan de hiervoor weergegeven bepalingen en beoordelingsaspecten.

Ter zake van de aanvraag betrekking hebbend op het programma Thermische Zonne-energie 1998, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat verweerster gelet op het gestelde in dat programma in de rubriek 'overige beoordelingsaspecten' onder e, ten onrechte heeft geconcludeerd dat de gevraagde subsidie en de projectkosten te hoog zijn, in relatie tot een - onzekere - realisatie van de doelstellingen van dat programma.

Hiertoe wordt overwogen dat appellant onvoldoende, met name door middel van inzichtelijke gegevens, het zijne heeft bijgedragen voor een toereikende beantwoording van de vraag of het project voldoet aan eerderbedoeld beoordelingscriterium. Zo heeft appellant de projectkosten begroot op f. 1.705.000,-, bedraagt de gevraagde subsidie

f. 1.023.000,-, doch is appellant er, ook in de projectbeschrijvingen van 24 maart 1998 en 15 juli 1998, niet in geslaagd een duidelijk inzicht te verschaffen in de werkzaamheden die in het kader van het project zouden worden verricht. Appellant heeft weliswaar verwezen naar voornoemde projectbeschrijvingen en aangevoerd dat alle X-documenten onderdeel zijn van de projectbeschrijving en het plan van aanpak, doch deze enkele verwijzing naar die stukken, zonder daarop een toelichting te geven, waarin op toegankelijke wijze de strekking van die stukken wordt duidelijk gemaakt, is ontoereikend, nu deze grote hoeveelheid documenten op zichzelf onvoldoende inzicht verschaffen.

Ook moet bij het voorafgaande in aanmerking worden genomen de verklaring van appellant dat hij nog in overleg is met diverse partijen over welke concrete bijdrage deze partijen aan het project zullen leveren. Voorts wordt hierbij in aanmerking genomen de verklaring van appellant ter zitting dat hij nog geen schatting kan maken van het gewenste subsidiebedrag.

Evenmin ziet het College plaats voor het oordeel dat verweerster op grond van het bepaalde in het programma Thermische Zonne-energie 1998, in de rubriek 'overige beoordelings-aspecten' onder a, ten onrechte heeft geconcludeerd dat twijfel bestaat over de technische slaagkans van het project en de realisatie van de doelstellingen van het programma.

Ook hierbij overweegt het College dat appellant onvoldoende inzichtelijke gegevens heeft aangedragen. Op grond van hetgeen appellant te dezer zake heeft aangevoerd, hierboven in rubriek 4 weergegeven, moet worden geconcludeerd dat het daarin omschreven bouwmodel (nog) niet voldoende concreet is om inzicht te geven in de technische slaagkans van het project. Het College neemt bij zijn oordeel in aanmerking de verklaring van appellant dat nog steeds een onderzoek loopt naar de werking van de thermosifon.

Voorts ziet het College geen plaats voor het oordeel dat verweerster ten onrechte heeft geconcludeerd dat de slaagkans van het project onzeker is, nu appellant geen inzicht heeft gegeven in de kostprijs van het bouwconcept, zodat ook op financiële gronden twijfel aanwezig kan worden geacht over de bijdrage die het project levert aan de realisatie van de doelstellingen van het programma. De enkele stelling dat op materiaal- en transportkosten zal worden bespaard, is een onvoldoende onderbouwing voor het aanwezig achten van een reële financiële kans van slagen van het project. Ook de stelling van appellant dat de intenties van de kosten van het project zijn weergegeven, is hiertoe ontoereikend.

Het College neemt bij zijn oordeel ook in aanmerking de verklaring van appellant dat de kostprijs van het bouwconcept niet vooraf, doch eerst achteraf, na voltooiing van de bouw van tien à twintig woningen, kan worden bepaald. Hierbij moet tevens worden betrokken de verklaring van appellant dat de kosten van de eerste projecten vooral zullen worden bepaald door de ambitieniveaus van de partners van appellant in het project en de daaruit volgende innovatiegraad en ontwikkelingskosten.

Ter zake van de aanvraag betrekking hebbend op het programma Warmtevoorziening 1998, ziet het College evenmin grond voor het oordeel dat verweerster ten onrechte heeft geconcludeerd dat het project niet voldoet aan het in dit programma neergelegde vereiste dat het project betrekking moet hebben op metingen. Bij dit oordeel wordt in aanmerking genomen dat appellant het standpunt van verweerster dat het onderhavige project geen betrekking heeft op metingen, niet heeft betwist en volstaan heeft met de verklaring dat hij geen invloed heeft op metingen.

Naar het oordeel van het College heeft verweerster reeds aan het niet voldoen aan voornoemde bepalingen en beoordelingscriteria terecht de consequentie verbonden dat met het onderhavige project niet is voldaan aan de realisering van de in de desbetreffende programma's genoemde beleidsdoelstellingen.

Bij het voorafgaande heeft het College in aanmerking genomen dat verweerster appellant voldoende in de gelegenheid heeft gesteld zijn aanvragen te onderbouwen. Hetgeen hieromtrent door appellant in bezwaar is gesteld, bood evenmin aanknopingspunt voor verweerster om hiernaar nader onderzoek te doen.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2002.

w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund