ECLI:NL:CBB:2002:AE0749
public
2015-11-11T09:00:04
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE0749
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-03-15
AWB 02/368
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE0749
public
2013-04-04T17:40:44
2002-03-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE0749 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 15-03-2002 / AWB 02/368

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

No.AWB 02/368 15 maart 2002

27314

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A, te IJmuiden, verzoekster,

gemachtigde: mr. N.J. Koene, advocaat te Amsterdam,

tegen

de Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu B.V. (NOVEM), te Sittard, verweerder,

vertegenwoordigd door: X, directeur van verweerder.

1. De procedure

Bij brief van 15 januari 2002 heeft verweerder verzoekster meegedeeld een verzoek om subsidie van 28 december 2001 als bedoeld in het Besluit Subsidies Energieprogramma's niet in behandeling te nemen, op grond van de overweging dat de aanvraag niet rechtsgeldig is ondertekend door de direct belanghebbende partij.

Bij brief van 30 januari 2002 heeft verzoekster daartegen bezwaar gemaakt.

Bij brief van 27 februari 2002 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft besloten onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zonder zitting uitspraak te doen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 1:3 van de Awb luidt, voor zover van belang, als volgt:

" Artikel 1:3

3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Bij brief van 28 december 2001 heeft B beweerdelijk namens verzoekster een verzoek om subsidie, als bedoeld in het Besluit Subsidies Energieprogramma's, ingediend.

- Bij brief van 8 januari 2002 heeft de directeur van verzoekster een machtiging getekend, waarin wordt verklaard dat B, vertegenwoordigd door Y, gemachtigd is om namens verzoekster de subsidieaanvraag te ondertekenen.

- Bij brief van 15 januari 2002 heeft verweerder meegedeeld dat hij heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen.

- Bij brief van 30 januari 2002 heeft verzoekster hiertegen bezwaar gemaakt.

- Bij brief van 15 februari 2002 heeft verzoekster de gronden van het bezwaar aangevuld.

- Bij brief van 27 februari 2002 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, welk verzoek onder meer het volgende inhoudt:

" (…)

Gelet op het hiervoor gestelde en het belang dat A erbij heeft dat de subsidieaanvraag alsnog spoedig in behandeling wordt genomen, verzoeken wij u:

primair: het besluit te schorsen en onverwijld de voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de aanvraag de procedure doorloopt als ware deze door Novem ontvankelijk geacht, tot aan het moment dat onherroepelijk is beslist over de ontvankelijkheid van de aanvraag;

(…)"

- Bij brief van 4 maart 2002 heeft verweerder B, in antwoord op het gemaakte bezwaar, onder meer het volgende meegedeeld:

" (…)

Een belanghebbende is degene die rechtstreeks bij een besluit is betrokken (art. 1:2 lid 1 Awb). In uw brief van 28 december 2001 presenteert u zich als vertegenwoordiger van genoemd bedrijf. U bent dehalve zelf geen direct belanghebbende. Het ontbreken van een machtiging leidt ertoe, dat ook het bedrijf zich niet als belanghebbende kenbaar heeft gemaakt. Ten tijde van uw verzoek was er derhalve geen sprake van de aanwezigheid van een belanghebbende. Dit heeft tot gevolg dat uw verzoek - gelet op artikel 1:3 lid 3 Awb - niet als een aanvraag aangemerkt kan worden. Dit geldt temeer nu blijkens nadien toegestuurde documenten de machtging aan u verleend is op 8 januari 2002. Derhalve op een tijdstip na indiening aanvraag.

(…)

U wist derhalve, dat u ten tijde van het verzoek reeds gemachtigde diende te zijn om dit verzoek als een aanvraag in behandeling te kunnen nemen. De machtiging is zoals vermeld van een latere datum. Ik kom dan ook tot de conclusie, dat u op het moment van uw verzoek niet bevoegd was het betreffende bedrijf te vertegenwoordigen als gevolg waarvan op dat moment een belanghebbende ontbrak. Uw verzoek kon dan ook niet als een aanvraag aangemerkt worden. Deze constatering heeft niet alleen tot gevolg, dat aan uw verzoek geen verder gevolg gegeven kon worden, maar ook, dat de betreffende mededeling hierover aan u bij brief van 15 januari een feitelijke handeling betreft waartegen geen voorziening als bedoeld in art. 8:1 Awb jo. Art. 7:1 Awb open staat.

(…)".

3. Het standpunt van verzoekster

Verzoekster heeft betoogd dat het spoedeisende belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit, dat het niet in behandeling nemen door verweerder van haar aanvraag voor haar grote nadelige gevolgen heeft. Aanvragen voor subsidie ingevolge het Besluit Subsidies Energieprogramma's kunnen alleen worden ingediend tijdens de openstelling van de zogeheten tender.

De tender, waarvoor de onderhavige aanvraag is ingediend, is gesloten op 28 december 2001. De projecten worden beoordeeld door projectadviseurs van verweerder. Een adviescommissie rangschikt vervolgens de aanvragen. Op basis van de door de commissie gemaakte rangschikking wordt subsidie verstrekt. Volgens verzoekster zijn de beoordeling én rangschikking door de adviescommissie van doorslaggevend belang voor de vraag of een project voor subsidie in aanmerking komt. Het niet in behandeling nemen door verweerder van de aanvraag van 28 december 2001, leidt ertoe dat die aanvraag niet in de beoordeling op basis van de inmiddels gesloten tender door de projectadviseurs zal worden meegenomen en evenmin in de rangschikking van de adviescommissie. Een mogelijke subsidie voor verzoekster zal aldus niet op basis van de inmiddels gesloten tender kunnen worden verleend. Verzoekster acht evenwel de kans groot dat haar project, na inhoudelijke beoordeling, voor subsidie in aanmerking komt. Een inhoudelijke beoordeling van haar aanvraag wordt thans onmogelijk gemaakt door het niet in behandeling nemen ervan.

4. De beoordeling van het verzoek

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

Allereerst is de vraag aan de orde of verweerder het door B, beweerdelijk namens verzoekster ingediende subsidieverzoek van 28 december 2001, niet in behandeling heeft kunnen nemen.

De voorzieningenrechter overweegt, zoals eerder de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 29 februari 2000, no. H01.98.1588, AB 2000/118, dat een verzoek om een besluit te nemen uitsluitend een aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, indien dat verzoek afkomstig is van een belanghebbende. Onder belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan, degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De afwijzing van een verzoek, ingediend door een niet-belanghebbende, levert geen besluit op in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

De voorzieningenrechter stelt vast dat in meergenoemde machtiging, gedateerd 8 januari 2002, staat vermeld dat B gemachtigd ís het subsidie aanvraagformulier te ondertekenen. Dat B bevoegd was tot het tekenen van het subsidieverzoek van verzoekster, kon op 28 december 2001, de sluitingsdatum van de tender, verweerder dan ook niet kenbaar zijn. Het was aan verzoekster er zorg voor te dragen, nu zij niet zelf de aanvraag heeft ondertekend, dat in ieder geval vóór de sluitingsdatum van de tender kenbaar was gemaakt wie bevoegd was haar te vertegenwoordigen, nu in Hoofdstuk 2.2 van de Handreiking Subsidieregeling duurzame energie 2001 staat vermeld dat voor de rechtsgeldigheid van een aanvraag, het formulier moet zijn voorzien van een originele handtekening en dat, indien een aanvrager niet zelf de aanvraag ondertekent, een machtiging dient te worden bijgevoegd, waarin staat aangegeven wie bevoegd is de aanvrager te vertegenwoordigen. In een tendersysteem kan het stellen van zodanige eis aan de ondertekening ook niet als onredelijk worden aangemerkt. In het voorliggende geval staat, gelet op de gevolgde gang van zaken, vast dat aan de verplichting bij de aanvraag een machtiging te voegen, niet is voldaan. Gelet op de einddatum van de tender kon van verweerder redelijkerwijs ook niet meer worden gevergd, dat hij zich nog inspanningen zou getroosten, teneinde te bewerkstelligen dat verzoekster haar verzuim herstelde. Voorts wordt door verzoekster niet gesteld dat B zélf belanghebbende is bij de aanvraag. Gelet hierop, moet het naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter er voor worden gehouden dat het subsidieverzoek niet kan worden toegerekend aan een belanghebbende partij, zodat niet kan worden gesproken van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.

De voorzieningenrechter merkt overigens - ten overvloede - op dat het vorenstaande verweerder niet ontslaat van de verplichting, anders dan zij in haar brief van 4 maart 2002 heeft meegedeeld, inhoudelijk te beslissen op het door verzoekster gemaakte bezwaar.

De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig één der partijen met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.

Toepassing gevend aan artikel 8:83, derde lid, Awb wegens kennelijke ongegrondheid van het verzoek wordt beslist als volgt.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af:

Aldus gewezen door mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2002.

w.g. Roemers w.g. Van Duuren