-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 01/317 13 maart 2002
3100
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: B.L. Kloostra, werkzaam voor de Stichting Belangen Organisatie Zelfstandige Zonder Personeel, te Rotterdam,
tegen
het Bedrijfschap Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf, te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 25 april 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 maart 2001.
Op 22 mei 2001 is een verweerschrift ingediend.
Op 8 maart 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij hun standpunten toegelicht bij monde van hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 29 september 2000 heeft verweerder aan appellant bericht dat diens onderneming bij hem is geregistreerd.
- Bij nota van 9 november 2000 heeft verweerder aan appellant heffingen over het jaar 2000 opgelegd ten bedrage van
fl. 1.198,--.
- Op 19 december 2000 heeft verweerder appellant schriftelijk laten weten dat het verschuldigde bedrag nog openstond.
- Bij brief van 3 januari 2001 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend tegen de nota van 9 november 2000 en tegen "inschrijving bij het bedrijfschap".
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen:
" Op 9 november 2000 en 19 december 2000 is heffing opgelegd.
(…)
Naar aanleiding van laatstbedoeld besluit is (…) een bezwaarschrift tegen de heffing en registratie binnengekomen. Het bezwaarschrift, dat tevens is aangemerkt als een verzoek tot uitschrijving, is tijdig ingediend zodat het bezwaar ontvankelijk is."
4. De beoordeling van het geschil
Het bezwaarschrift van 3 januari 2001 richtte zich ten eerste tegen de nota van 9 november 2000. Dit bezwaar is dus gemaakt na verstrijken van de hiertoe openstaande termijn van zes weken.
Het bezwaar richtte zich voorts tegen, zoals appellant dit in zijn bezwaarschrift formuleert, "de inschrijving bij het bedrijfschap". Aangezien een besluit tot registratie van appellantes onderneming op 29 september 2000 aan hem bekend is gemaakt, is ook dit bezwaar gemaakt na verstrijken van de hiertoe openstaande termijn van zes weken.
Ter zitting is door de gemachtigde van appellant desgevraagd aangegeven dat de termijnoverschrijding in beide gevallen werd veroorzaakt door het late tijdstip waarop appellant hem van de desbetreffende besluiten op de hoogte stelde.
Het College overweegt dat de aldus door appellant aangevoerde oorzaak van de termijnoverschrijding deze overschrijding niet verschoonbaar maakte, zodat verweerder ingevolge de artikelen 6:7 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht gehouden was het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Dat het bezwaar wel was ingediend binnen zes weken na de mededeling van verweerder van 19 december 2000 dat het verschuldigde bedrag nog openstond, brengt - anders dan verweerder ter zitting bepleitte - niet mee dat het bezwaar toch als tijdig ingediend moet worden aangemerkt. Immers, het bezwaar richtte zich niet tegen deze mededeling, die
- naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld - de nota van 9 november 2000 volledig intact laat.
De overweging in het bestreden besluit dat het bezwaarschrift tevens is aangemerkt als een verzoek tot uitschrijving, geeft het College geen aanleiding om het bij het College ingediende beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht aan verweerder door te zenden ter afhandeling als bezwaarschrift tegen een op een dergelijk verzoek genomen besluit. Hiertoe overweegt het College dat het bestreden besluit - anders dan op grond van vorenbedoelde overweging zou zijn te verwachten - geen besluit omtrent al dan niet overgaan tot uitschrijven bevat, terwijl, naar ter zitting namens appellant is bevestigd, een dergelijk verzoek ook niet is gedaan.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het bezwaar ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met vorenvermelde artikelen van de Algemene wet bestuursrecht.
Aangezien, gelet op het vorenoverwogene, vaststaat dat verweerder na de uit te spreken vernietiging niet anders kan doen dan het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren, zal het College met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van 3 januari 2001 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte kosten voor rechtsbijstand ten bedrage van € 644,--;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het griffierecht ten bedrage van € 102,10 vergoedt.
Aldus gewezen door mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2002.
w.g. C.J. Borman w.g. Th.J. van Gessel