ECLI:NL:CBB:2002:AE0757
public
2015-11-12T12:46:32
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE0757
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-03-19
AWB 00/232
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Accountants-administratieconsulenten
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE0757
public
2013-04-04T17:40:45
2002-03-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE0757 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-03-2002 / AWB 00/232

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/232 19 maart 2002

20120

Uitspraak in de zaak van:

A, te Delft, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 17 januari 2000,

gemachtigde: mr J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 19 januari 2000, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van voornoemde beslissing d.d. 17 januari 2000 , gegeven op een klacht, die op 1 mei 1998 namens B te Delft (hierna: klaagster) tegen appellant was ingediend.

Bij een op 17 maart 2000 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 20 april 2000 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 5 februari 2002. Appellant en klaagster zijn beiden ter zitting verschenen, bijgestaan door hun onderscheidene gemachtigden, te weten mr Van Rijswijk, voornoemd, en C, arts, te Delft.

2. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de door klaagster ingediende klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd.

Ter zake van de formulering van de klacht, de beoordeling daarvan door de raad van tucht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.

3. Toepasselijke regelgeving

In de Gedrags- en beroepsregels Accountant-Administratieconsulenten (hierna: GBAA) is bepaald:

" Artikel 11. - 1. De Accountant-Administratieconsulent doet slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Hij draag er zorg voor dat zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomst van zijn arbeid."

4. De middelen van beroep

Appellant heeft , samengevat weergegeven, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.

4.1 Ten onrechte heeft de raad van tucht geoordeeld dat het gestelde in de brief van appellant d.d. 15 april 1997, gericht aan D (in de bestreden tuchtbeslissing aangeduid als de echtgenoot van klaagster, hierna te noemen: D), geen deugdelijke grondslag heeft.

Voorts moet worden geoordeeld dat de raad van tucht ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen appellant in zijn verweer aan deze raad aangaande het desbetreffende onderdeel van de klacht naar voren heeft gebracht.

In dit verband heeft appellant betoogd dat het gestelde in genoemde brief moet worden bezien in samenhang met de opdracht die D hem had gegeven bij diens brief van 14 april 1997. Daarin is onder meer het volgende gesteld:

" Zoals bekend is ben ik met mijn echtgenote B in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. Er spelen twee problemen in de onderhavige procedure, te weten op het gebied van de alimentatie en de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden.

1. Probleem-/vraagstelling:

1.1 Alimentatie:

a) Probleem:

De rechtbank veronderstelt, dat ik ƒ 300.000,- inkomen kan

verwerven uit mijn vennootschap, zoals blijkt uit bijgaande

beschikking voorlopige voorzieningen.

b) Vraag:

Uitgaande van de huidige positie van de vennootschap;

1) kan ik een dergelijk inkomen verwerven?

zo ja, gaarne relevante argumenten daarvoor.

2) zo neen, waarom niet en de relevante argumenten daarvoor?

1.2 Huwelijksvoorwaarden: begrip: "inkomen uit arbeid":

a) Probleem:

Het probleem ligt besloten in de uitleg van het begrip "inkomen uit arbeid", zoals opgenomen in artikel 3 juncto 5 van de huwelijksvoorwaarden.

(…)"

Onder de in deze brief voorkomende zinsnede "mijn vennootschap" moet - aldus appellant - worden verstaan de besloten vennootschap E. Deze zogenoemde personal holding, waarvan D directeur en enig aandeelhouder was, voerde de directie over F. Ingevolge een managementovereenkomst tussen deze vennootschappen werd de functie van directeur over F vervuld door D. Deze bezat in privé 2% van de aandelen van F; zijn personal holding bezat 48% van deze aandelen.

Onder inkomen uit de vennootschap van D, respectievelijk inkomen uit arbeid kan, naar de mening van appellant, slechts worden verstaan het door D met de vervulling van genoemde directeursfunctie behaalde inkomen, voor welke functievervulling zijn personal holding een vergoeding ontving van fl. 180.000,--. Dit bedrag resulteerde voor D in een salaris van ongeveer fl. 105.000,--.

Hetgeen D uit hoofde van privé en middellijk aandelenbezit in F aan inkomsten verwierf, betrof geen inkomen uit arbeid, doch opbrengsten uit vermogen.

Omtrent de uitleg van het begrip "inkomen uit arbeid", als vermeld in eerdergenoemde huwelijksvoorwaarden, heeft appellant geen eigen oordeel geformuleerd, daar D in zijn brief had gesteld dat twee door zijn advocaat geraadpleegde hoogleraren van oordeel waren dat onder dit begrip diende te worden verstaan hetgeen van Luijk als salaris van E ontving.

Appellant is van mening dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hem gegeven (in vorenomschreven zin beperkte) uitleg van het begrip "inkomen uit arbeid" niet, althans niet duidelijk, tot uiting komt, hetgeen naar de opvatting van de raad van tucht temeer het geval zou zijn omdat appellant een passage heeft gewijd aan een dividenduitkering van de dochtervennootschap (F).

Deze beperkte strekking komt - aldus appellant - duidelijk tot uiting in de tekst van zijn brief van 15 april 1997, wanneer deze - zoals geboden is - wordt gelezen in samenhang met het gestelde in de brief van D d.d. 14 april 1997.

Wat de beschouwing betreft in appellants brief van 15 april 1997, aangaande een eventuele verhoging van de vergoeding door F voor de directievoering door E, is appellant aan de hand van de tussen deze vennootschappen gemaakte afspraken nagegaan of zo'n verhoging zou kunnen worden verwezenlijkt. Appellant heeft daarvoor bij zijn onderzoek geen grond kunnen vinden.

Het door de raad van tucht gemaakte verwijt inzake de gehanteerde boekhoudkundige gegevens en het niet in aanmerking nemen van een door D in 1996 van F genoten dividenduitkering, acht appellant onjuist, daar hij mocht uitgaan van de gegevens die hem als accountant, belast met het samenstellen van de jaarrekeningen over 1994 en 1995, bekend waren omtrent E, alsmede van de informatie welke D hem had gegeven. Aangezien laatstgenoemde appellant geen inlichtingen had verstrekt aangaande dividenduitkeringen van F, kon appellant daarvan bij het opstellen van zijn meergenoemde brief niet op de hoogte zijn. Appellant heeft onderzocht of de dividend-uitkering in 1995 door F aan E aanleiding zou kunnen geven het salaris dat D van E ontvangt te verhogen. Dat bleek niet het geval.

Appellant is van mening dat hetgeen hij heeft gesteld aangaande een mogelijke verhoging van de vergoeding van F aan E, geen afbreuk doet aan de duidelijke, en overigens niet betwiste, bevindingen in zijn brief omtrent de inkomsten die D zou kunnen verwerven uit zijn onderneming.

Bij het voorafgaande dient - aldus appellant - in aanmerking te worden genomen dat hem niet was gevraagd een financieel stuk ten behoeve van een echtscheidingsprocedure te vervaardigen, doch dat hij overeenkomstig de opdracht van D een voor hem bestemd vertrouwelijk stuk (zoals ook in de aanhef van de brief van 15 april 1997 is vermeld) heeft opgesteld.

4.2 Ten onrechte heeft de raad van tucht geoordeeld dat de brief van appellant geen duidelijk beeld geeft van de uitkomsten van zijn arbeid.

In ieder geval heeft de raad van tucht niet, althans onvoldoende duidelijk gemotiveerd op welke grond(en) dit oordeel is gebaseerd.

In genoemde brief is - aldus appellant - duidelijk uiteengezet welke feiten en omstandigheden in aanmerking zijn genomen en tot welke cijferopstellingen dit heeft geleid. Op grond daarvan is aan het slot van deze brief de conclusie getrokken dat D geen inkomen van fl. 300.000,-- zou kunnen verwerven uit zijn onderneming, maar dat een zodanig inkomen ten hoogste zou kunnen worden gesteld op fl. 105.000,--.

4.3 Kennelijk verwijt de raad van tucht (gezien het gestelde in de bestreden tuchtbeslissing onder punt 3 van de rubriek betreffende de beoordeling van de klacht) appellant dat hij geen gevolg heeft gegeven aan herhaalde verzoeken van klaagsters gemachtigde om een toelichting of een beperkend addendum aan zijn brief toe te voegen. Een zodanig verwijt acht appellant onjuist, aangezien hij genoemde gemachtigde naar aanleiding van diens brieven bij schrijven van 25 augustus 1997 heeft geantwoord dat beantwoording van door hem gestelde vragen (onder meer betreffende de wijze van totstandkoming van de in meergenoemde brief d.d. 15 april 1997 vervatte berekeningen en conclusies) niet kon plaatsvinden omdat zulks in strijd zou zijn met de voor hem als accountant-administratie-consulent geldende gedrags- en beroepsregels.

In dit verband heeft appellant reeds in de procedure bij de raad van tucht te kennen gegeven dat het toevoegen van een beperkend addendum aan zijn - voor D bestemde, vertrouwelijke - brief een doorbreking zou betekenen van zijn plicht jegens D tot geheimhouding, aangezien hij in geval van een dergelijke toevoeging gedwongen zou zijn de inhoud van voornoemde brief van D ter kennis van de gemachtigde van klaagster te brengen.

4.4 Reeds in verband voormelde onjuiste uitgangspunten van de raad van tucht moet worden geoordeeld dat appellant ten onrechte de maatregel van een schriftelijke berisping is opgelegd. Deze maatregel zou slechts juist zijn, wanneer er sprake zou zijn van de door de raad van tucht vermeende schending van tuchtrechtelijke normen. Aan een dergelijke schending heeft appellant zich echter niet schuldig gemaakt.

5. De beoordeling

5.1 Met betrekking tot de middelen van beroep, weergegeven onder 4.1 en 4.2, overweegt het College in de eerste plaats dat bij de beoordeling van het gestelde in appellants brief van 15 april 1997 bovenal moet worden gelet op het doel en de strekking van dit schrijven.

In dat verband kan niet voorbij worden gegaan de inhoud van de opdracht die appellant met het opstellen van de brief kennelijk heeft beoogd te vervullen. Voor een juist begrip daarvan dient in aanmerking te worden genomen hetgeen D in zijn brief aan appellant d.d. 14 april 1997 te kennen heeft gegeven en waaraan in de brief van 15 april 1997 uitdrukkelijk wordt gerefereerd.

Gezien de van belang zijnde passages van laatstgenoemde brief, welke hiervoor zijn aangehaald, is het niet onjuist te achten dat appellant in zijn, vertrouwelijk aan D gerichte, brief aandacht heeft besteed aan de vraag welk inkomen D uit zijn vennootschap, waarmee duidelijk was bedoeld diens personal holding E, zou kunnen verwerven, noch dat appellant zich heeft onthouden van een beantwoording van de vraag wat zou moeten worden verstaan onder inkomen uit arbeid, als genoemd in eerderbedoelde huwelijksvoorwaarden.

Gelet op de aldus in aanmerking te nemen beperkte strekking van appellants brief van 15 april 1997, kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat appellant de - terecht door de raad van tucht voor dit stuk toepasselijk geachte - tuchtrechtelijke normen van artikel 11, eerste lid, GBAA heeft geschonden.

Het College ziet - anders dan de raad van tucht - geen grond voor het oordeel dat appellant op onjuiste wijze de beantwoording van de vraag of de mogelijkheid bestond van een verhoging van voormelde vergoeding van F aan E bij zijn beschouwingen heeft betrokken.

Mede gelet op het door de gemachtigde van klaagster ter zitting van het College verklaarde omtrent hetgeen destijds bekend was over de verstrekking van dividend door F, kan appellant ter zake van het niet in aanmerking nemen van deze verstrekking geen verwijt worden gemaakt. Ook overigens ziet het College niet in dat de door appellant gedane vaststelling van financiële gegevens berust op een grondslag die in verband met het doel en de strekking van meergenoemde brief als ontoereikend moet worden aangemerkt.

Het College acht in verband met het voorafgaande evenmin grond aanwezig voor de opvatting dat de door appellant gedane mededelingen geen duidelijk beeld geven van de uitkomst van zijn arbeid.

5.2 Het College overweegt voorts, in verband met het middel van beroep weergegeven onder 4.3 dat ofschoon appellant niet was gevraagd een financieel rapport op te stellen ten behoeve van de echtscheidingsprocedure tussen klaagster en D, en appellant gezien de aard van de tussen hem en D gevoerde correspondentie niet had behoeven te verwachten dat zijn brief in dat geding zou worden geproduceerd en appellant daarmede derhalve geen rekening behoefde te houden bij zijn onderzoek en het opstellen van zijn bevindingen en conclusies, de omstandigheid dat de raadsman van D appellants brief aan de rechtbank heeft overgelegd, appellant als opsteller van dat stuk in een wezenlijk andere positie plaatste toen hem van de zijde van klaagster vragen werden gesteld omtrent de wijze van totstandkoming van de door appellant opgestelde berekeningen en conclusies.

Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de hiervoor weergegeven beperkte strekking van de brief niet helder uit de tekst daarvan naar voren komt, doch pas kan worden begrepen bij een lezing van de brief in samenhang met het gestelde in de brief van D d.d. 14 april 1995. In verband met duidelijkheden die zouden kunnen ontstaan bij gebruik van de inhoud van appellants brief (en naar klaagster heeft gesteld ook zijn ontstaan), had appellant toen hij werd geconfronteerd met eerdervermelde vragen, zorgvuldigheidshalve een toelichting in de vorm van een beperkend addendum met betrekking tot zijn brief dienen te geven. Dat appellant dusdoende informatie zou verstrekken aangaande hetgeen D hem had medegedeeld, acht het College geen valide argument om het geven van een toelichting met een beroep op een plicht tot geheimhouding te weigeren. Niet valt in te zien dat een zakelijke weergave van de opdracht die heeft geleid tot het opstellen van de brief van appellant, gegeven nadat deze brief in voornoemde procedure (naar moet worden aangenomen door toedoen van D) naar buiten was gekomen, enige schending van een tuchtrechtelijke norm inzake geheimhouding zou opleveren.

Het College oordeelt evenwel het verwijt dat appellant in verband hiermede kan worden gemaakt, onder de gegeven omstandigheden in tuchtrechtelijke zin niet zodanig zwaarwegend, dat het opleggen van een maatregel aangewezen is te achten. Derhalve wordt volstaan met een gegrondverklaring van het desbetreffend klachtonderdeel.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van appellant gegrond dient te worden verklaard en dat de bestreden tuchtbeslissing dient te worden vernietigd.

De na te melden beslissing berust op het bepaalde in Titel IV van de Wet op de Accountants-Admini-stratieconsulenten en op artikel 11, eerste lid, GBAA.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep van appellant gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;

- verklaart gegrond de klacht inzake het niet toevoegen door appellant van een beperkend addendum aan zijn brief van 15

april 1997.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr M.A. Fierstra en mr R.J.G.M. Widdershoven, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. A.J. Medze