ECLI:NL:CBB:2002:AE0758
public
2015-11-11T02:51:03
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE0758
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-03-19
AWB 01/24
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Accountants-administratieconsulenten Titel IV
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE0758
public
2013-04-04T17:40:46
2002-03-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE0758 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-03-2002 / AWB 01/24

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/24 19 maart 2002

20120

Uitspraak in de zaak van:

A, te Lisse, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 9 november 2000,

gemachtigde: mr E.N. Muller, advocaat te Katwijk.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 9 november 2000, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 9 november 2000 genomen beslissing op een klacht, op 2 juli 1999 ingediend tegen appellant door B, gevestigd te 's-Gravenhage, C, gevestigd te 's-Gravenhage, D, wonende te Leidschendam, alsmede de overige aandeelhouders van B (hierna: klagers).

Bij een op 9 januari 2001 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 9 februari 2001 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 5 februari 2002 heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden. Appellant is in persoon verschenen en heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman. Klagers hebben zich doen vertegenwoordigen door mr M.A.L.M. Willems, advocaat te Amsterdam, terwijl D in persoon aanwezig was.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, voorzover tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.

4. De middelen van beroep

Appellant heeft, samengevat weergegeven, tegen de bestreden tuchtbeslissing het volgende voorgedragen.

4.1 De raad van tucht heeft ten onrechte overwogen dat klagers appellant hebben benaderd in verband met het opstellen van een zogenoemd Investment Proposal ten behoeve van G en E.

F heeft D benaderd met een verzoek de mogelijkheden tot uitbreiding van het eigen vermogen te onderzoeken en appellant heeft, als accountant van de vennootschappen en in hun opdracht, meegewerkt aan het verschaffen van de door D gevraagde gegevens.

4.2 De raad van tucht heeft onvoldoende oog gehad voor de eigen rol en verantwoordelijkheden van degenen die in het verschaffen van kapitaal aan eerder bedoelde onderneming waren geïnteresseerd. Appellant is niet door klagers aangezocht om de uiteindelijk in het prospectus opgenomen cijfers en met name prognoses te toetsen aan de actuele situatie bij het presenteren hiervan. In een dergelijke situatie zou wellicht het oordeel van de raad voor tucht juist zijn geweest dat appellant zich met het investeringsadvies aan een derde vereenzelvigde. Aan de orde is echter dat appellant sinds 1994 op basis van door de vennootschap aangeleverde gegevens de jaarstukken heeft opgemaakt en desgevraagd raad en bijstand heeft verleend. In dat kader vond de informatievoorziening aan D plaats. Laatstgenoemde wist wat de taak van appellant was. Toen het prospectus gereed was, rond 10 december 1996, verzocht D aan appellant een verklaring over de juistheid van de informatie die hij in de daaraan voorafgaande periode, deels met hulp van appellant, had verzameld en heeft gebruikt bij het opstellen van het prospectus. Beiden weten over welke informatie zij spreken: de cijfers tot en met september 1996. Als appellant op 10 december 1996 de gevraagde verklaring ter hand stelt aan D, zijn de cijfers over oktober 1996 net beschikbaar. Die gaven geen aanleiding te veronderstellen dat de prognoses zouden moeten worden herzien. Appellant ging er van uit dat de (in de bestreden tuchtbeslissing aangehaalde) brief d.d. 9 december 1996 bedoeld was voor het eigen dossier van D. Deze brief was niet bedoeld voor het informeren van derden en was daar ook niet geschikt voor, omdat zij niet beschikten over de kennis die D en appellant deelden. De positie van D verschilt van de overige klagers; de raad van tucht heeft hiervoor onvoldoende oog gehad. Als bij hen een verkeerde indruk is ontstaan komt dat doordat D zonder voorafgaand overleg en zonder toestemming van appellant genoemde brief van 9 december 1996 in het prospectus heeft opgenomen. Indien klagers een actuele opinie over de houdbaarheid van de door D opgestelde prognose hadden willen hebben, hadden zij daartoe een eigen accountant een uitdrukkelijke opdracht moeten geven. Ten opzichte van D, de geadresseerde van deze brief, voldoet de verklaring van appellant aan de eisen van helderheid en duidelijkheid. Onder de groep investeerders bevond zich een registeraccountant, die had kunnen onderkennen dat, indien de brief betrekking zou hebben op de toetsing van de in het prospectus opgenomen prognose, deze brief niet eenduidig was.

5. Het standpunt van klagers

Klagers voeren in hun bij het College ingediende memorie aan dat appellant de cijfers 1996 en de eerste prognoses 1997 heeft opgesteld. Pas de vervolgprognoses 1997 zijn in overleg met D opgesteld. Appellant wist bij het samenstellen van de cijfers en de prognoses dat deze gebruikt zouden worden bij het investeringsadvies. Klagers betogen dat D, voordat hij het Investment Proposal voltooide, een bevestiging van appellant wilde hebben dat de cijfers over 1996 en de uitgangspunten zoals deze door appellant waren gehanteerd bij het opstellen van de prognoses, nog steeds valide waren in die zin, dat zich sedert het opstellen van de cijfers geen ontwikkelingen of omstandigheden hadden voorgedaan die noopten tot een (neerwaartse) bijstelling. Voor de ontkenning van appellant dat sprake is geweest van een opdrachtgever/-nemerverhouding tussen klagers en appellant, ontbreekt iedere grondslag. Appellant miskent dat hij met de verklaring ten onrechte het stempel van betrouwbaarheid op de door D in het Investment Proposal opgenomen cijfers heeft gedrukt. Klagers menen dat de verklaring van appellant duidelijk en ondubbelzinnig is en zien geen reden waarom zij nog een andere accountant zouden hebben moeten inschakelen. Appellant stelt ten onrechte dat klagers hadden moeten onderkennen dat de verklaring niet eenduidig is het is immers appellant die de verklaring verstrekt. De opmerking dat de verklaring niet voor klagers was bestemd is onzinnig, omdat appellant de verklaring heeft verstrekt aan D, van wie hij wist dat deze bezig was met het opstellen van het Investment Proposal. Appellant kon verwachten dat de verklaring ook in dat kader zou worden gebruikt. Klagers menen dat appellant met de verklaring ten onrechte een indruk van betrouwbaarheid heeft gewekt en daarmee de verwachtingen die in het maatschappelijk verkeer en bij klagers in het bijzonder bestaan, heeft beschaamd. Derhalve is de uitspraak van de raad van tucht juist.

6. De beoordeling

6.1 Wat betreft de grief van appellant dat de raad van tucht ten onrechte stelt dat hij door klagers is benaderd in verband met het opstellen van het Investment Proposal, stelt het College vast dat uit meergenoemde brief van 9 december 1996 slechts blijkt dat appellant is gevraagd een oordeel te geven over door hem verstrekte informatie. Zoals uit de bestreden beslissing blijkt, was dat appellant sedert jaar en dag accountant van G en E. Door de bestuurder van deze vennootschappen is D in augustus 1996 benaderd om een voorziening te treffen voor de liquiditeitspositie van de vennootschappen. D zou in samenwerking met de bestuurder een plan ontwikkelen teneinde personen en/of instituten te interesseren mee te werken aan een balansreorganisatie en financiering. Het is in dit verband geweest, dat appellant aan D informatie heeft verstrekt, die door laatstgenoemde in het Investment Proposal de dato 11 december 1996 is verwerkt. Het is ook in dit verband geweest, dat appellant de aan D gerichte brief van 9 december 1996 heeft geschreven. Voor zover de raad van tucht veronderstelt dat appellant in opdracht van klagers de brief van 9 december 1996 ten behoeve van het investment proposal heeft opgesteld, is dit ten onrechte en is de daartegen gerichte grief gegrond. Waar de raad van tucht heeft bedoeld te zeggen dat klagers, althans klager D, appellant hebben benaderd ter verkrijging van financiële gegevens met het oog op het opstellen van het Investment Proposal, is de vaststelling niet onjuist en de desbetreffende grief ongegrond. Voor het oordeel van de raad van tucht dat de verklaring van 9 december 1996 deugdelijke grondslag, als bedoeld in artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA) ontbeert, is dit evenwel zonder belang.

Appellant heeft voorts in essentie aangevoerd dat zijn verklaring de dato 9 december 1996 een deugdelijke grondslag heeft, doch dat klagers aan deze verklaring een betekenis toedichten welke deze niet heeft en, gelet op hetgeen van hem werd gevraagd, niet kan hebben.

Appellant heeft in verband met de activiteiten die D in opdracht van G en E verrichte met het oog op een door te voeren balansreorganisatie en het aantrekken van additionele (bij voorkeur risicodragende) middelen, aan D financiële informatie verstrekt die door laatstgenoemde is verwerkt in het Investment Proposal de dato 11 december 1996. Hierbij gaat het om gegevens met betrekking tot 1994 en 1995. Voorts heeft appellant een prognose voor 1996 gegeven op basis van extrapolatie van de tot dan toe bekende resultaten. Aanvankelijk betrof dit de resultaten tot en met september 1996, doch de resultaten betreffende oktober 1996, die op of omstreeks 9 december 1996 bij appellant bekend werden, zijn eveneens verwerkt. Deze resultaten zijn eveneens gebruikt voor de opstelling van prognoses met betrekking tot 1997, waarbij de tweede en derde prognose met betrekking tot 1997 als een product van samenwerking tussen appellant en D kunnen worden beschouwd op basis van door laatstgenoemde aangegeven wijzigingen en veronderstellingen. Appellant en D hebben verschillende malen gesproken. In de laatste fase van de afronding van het Investment Proposal heeft D appellant gevraagd een verklaring te verstrekken, waarop appellant de door klagers gewraakte verklaring van 9 december 1996 heeft opgesteld en verstrekt.

De raad van tucht heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat appellant het investeringsadvies van D met betrekking tot G en E voor zijn rekening neemt, hetgeen voor appellant een bijzondere verantwoordelijkheid zou scheppen ten aanzien van de juistheid van de verstrekte informatie.

Het College is van oordeel dat zulks niet blijkt uit de verklaring van 9 december 1996. Zowel uit de eerste alinea van deze verklaring, waarin het onderwerp wordt aangeduid, als uit de slotalinea, waarin dat wordt herhaald, blijkt dat appellant slechts het oog heeft op de aan D verstrekte financiële informatie. De door de raad van tucht geciteerde vierde alinea laat evenmin de daaraan door de raad van tucht verbonden conclusie toe, nu in deze alinea slechts wordt gesteld dat alle relevante financiële informatie naar buiten is gebracht voor de onderbouwing van het oordeel van D en appellant in deze alinea geenszins aangeeft dit oordeel van D al dan niet te delen. In verband hiermede moet worden geconcludeerd dat de beslissing van de raad van tucht berust op onjuiste feitelijke grondslag, en dat de hiertegen gerichte grief gegrond is.

Op grond van het bovenstaande dient het beroep van appellant gegrond te worden verklaard en de bestreden tuchtbeslissing te worden vernietigd.

6.2 Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en overweegt in dat verband het volgende.

6.2.1 Klagers verwijten appellant dat hij door het afgeven van de verklaring van 9 december 1996 de indruk heeft gewekt dat de bij het Investment Proposal gevoegde cijfers juist waren. Dienaangaande stelt het College vast dat in het Investment Proposal de cijfers tot en met oktober 1996 waren verwerkt. Ten aanzien van deze cijfers is niet gebleken dat zij onjuist waren. Anders is dit met de prognoses met betrekking tot 1996 en 1997. Uit de door partijen in beide instanties ingediende memories en uit hun uitlatingen ter zitting van het College, is gebleken dat de resultaten in november en december 1996 voor appellant onverwacht en ernstig zijn verslechterd. Appellant heeft gemotiveerd betoogd dat deze gegevens hem niet bekend waren noch konden zijn. Uit het Investment Proposal blijkt ook dat was onderkend dat administratieve organisatie tot de zwakke punten behoorde en dat maandcijfers eerst zeven weken na maandultimo gereed zijn. Dit wordt bevestigd door de feitelijke gang van zaken waarbij de cijfers met betrekking tot oktober 1996 eerst omstreeks 9 december 1996 beschikbaar waren en verwerkt konden worden in de cijfers die in het Investment Proposal zijn opgenomen. Deze cijfers gaven, zoals appellant onweersproken heeft gesteld, geen aanleiding tot bijstelling van de prognoses. Onder deze omstandigheden kan appellant niet worden verweten dat de cijfers gevoegd bij het Investment Proposal onjuist waren. Met betrekking tot het verwijt dat appellant heeft nagelaten aan te geven welke historische gegevens hij gebruikte en op welke grond deze extrapoleerbaar waren, merkt het College op dat appellant de relevante financiële cijfers aan D heeft verstrekt en dat appellant en D intensief contact hebben gehad, waarbij met name ook de prognoses aan de orde zijn geweest. In ieder geval zijn de tweede en derde prognose met betrekking tot 1997 door hen samen opgesteld. D kan geacht worden terzake genoegzaam geïnformeerd te zijn geweest.

In dit verband is voorts van belang dat appellant heeft aangevoerd dat hij meende dat D de verklaring behoefde voor zijn dossier, althans dat hij niet had begrepen dat de verklaring bij het Investment Proposal zou worden gevoegd. Klagers hebben deze opvatting als naïef beoordeeld. Het College is nochtans van oordeel dat de zinsnede "in de afgelopen weken verstrekte financiële informatie" in de meergenoemde brief van 9 december 1996 doet blijken dat deze verklaring niet ten behoeve van derden is opgesteld en slechts strekt ter bevestiging van hetgeen appellant ook mondeling aan D had laten weten. Immers, slechts D weet welke informatie hem in deze periode is verstrekt. In de verklaring wordt bovendien op geen enkele wijze aan het Investment Proposal gerefereerd. Onder deze omstandigheden kon appellant terecht menen dat D de verklaring ten behoeve van het eigen dossier verzocht en behoefde hij er geen rekening mee te houden dat deze ook was bedoeld voor derden die de wetenschap van D op basis van de besprekingen met appellant ontbeerden.

Het eerste klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

6.2.2 Klagers hebben appellant verweten met de verklaring d.d. 9 december 1996 de indruk te hebben gewekt dat hij deze mede gebaseerd had op recente financiële informatie, hetgeen achteraf onjuist bleek.

Het College overweegt dat de bedoelde verklaring niet preciseert op welke verstrekte financiële informatie zij betrekking heeft. Appellant heeft aangevoerd dat D, op wiens verzoek de verklaring was opgesteld en aan wiens vennootschap de verklaring was gericht, volstrekt duidelijk was welke informatie werd bedoeld. Zoals hierboven is overwogen was hem, blijkens het door hem opgestelde Investment Proposal, ook bekend dat cijfers eerst ongeveer zeven weken na het einde van de maand beschikbaar konden zijn, hetgeen feitelijk werd geïllustreerd door de omstandigheid dat de cijfers met betrekking tot oktober 1996 eerst omstreeks 9 december 1996 voorhanden waren.

Dit roept de vraag of op D aan appellant heeft verzocht in zijn verklaring ook te betrekken alle financiële gegevens tot de datum van het verzoek die niet bij de voorbereiding van het Investment Proposal aan de orde waren gekomen. Ter zitting is gebleken dat D niet schriftelijk de punten heeft gepreciseerd waarover hij van appellant een verklaring wenste te verkrijgen en zich deze evenmin precies weet te herinneren. Uit de verklaring d.d. 9 december 1996 blijkt dat appellant heeft begrepen dat hem is gevraagd te verklaren omtrent de "in de afgelopen weken verstrekte informatie". Dit geeft geen aanleiding te menen dat appellant in zijn verklaring ook heeft betrokken meer recente financiële informatie dan die, welke reeds aan D beschikbaar was gesteld. Indien D zou hebben gemeend dat appellant zijn verzoek om een verklaring te beperkt had begrepen had het in de rede gelegen dat hij dit alstoen aan appellant zou hebben medegedeeld en appellant zou hebben gevraagd de beoogde verklaring alsnog te verstrekken. Hiervan is niet gebleken.

Wat betreft de overige klagers memoreert het College enerzijds dat de verklaring slechts gewag maakt van de "in de afgelopen weken verstrekte informatie", hetgeen er niet op duidt dat ook niet verstrekte informatie door appellant is beoordeeld, en anderzijds dat de verklaring niet ten behoeve van derden doch slechts ten behoeve van de vennootschap van D is geschreven.

Ook het tweede klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

6.2.3 Met het derde klachtonderdeel wordt appellant verweten dat hij een verklaring heeft afgegeven, die geen redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant had kunnen of mogen afgeven. Appellant zou zijn werkzaamheden niet nauwgezet en naar beste vermogen hebben verricht en daarmee een misslag hebben begaan, welke een inbreuk vormt op de eer van de stand van accountants-administratieconsulenten. Klagers voeren ter onderbouwing van deze klacht geen gedragingen aan zodat gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen en in aanmerking genomen niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden die een dergelijke gevolgtrekking zouden rechtvaardigen, ook dit klachtonderdeel ongegrond is.

6.2.4 De vierde klacht waarmee klagers verzoeken de klacht gegrond te verklaren en daarnaast aan te geven dat appellant jegens klagers niet de zorgvuldigheid heeft betracht die hem bij de uitoefening van de werkzaamheden betaamt, dient om dezelfde reden als de voorgaande klacht te worden verworpen.

6.3 In verband met het vorenoverwogene beslist het College zoals hierna is vermeld. Deze beslissing is gebaseerd op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratie-consulenten.

7. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;

- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr M.A. Fierstra en mr R.J.G.M. Widdershoven, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. A.J. Medze