ECLI:NL:CBB:2002:AE0780
public
2015-11-12T12:51:36
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE0780
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-03-27
AWB 02/235
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 3
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 7
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 2
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 3
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 3a
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 4
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 5
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE0780
public
2013-04-04T17:40:50
2002-03-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE0780 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 27-03-2002 / AWB 02/235

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

No. AWB 02/235 27 maart 2002

32030

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, zetelend te Rotterdam,

2. de Stichting Natuur en Milieu, zetelend te Utrecht,

verzoeksters,

gemachtigde: mr drs J. Rutteman, werkzaam bij verzoekster sub 1,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), zetelend te Wageningen, verweerder,

gemachtigden: mr J.H. Geerdink, advocaat te Den Haag, en mr A.M.C. Groenhuis,

dr H.E. Valcke en ing G.M. van der Gist, allen werkzaam bij verweerder,

waaraan voorts als partijen deelnemen:

3. Cerexagri B.V., gevestigd te Vondelingenplaat Rt,

4. Dow AgroSciences B.V., gevestigd te Terneuzen en Wilrijk, België,

5. BASF Agro B.V., gevestigd te Arnhem,

6. Syngenta Crop Protection B.V., gevestigd te Roosendaal,

7. Luxan B.V., gevestigd te Elst,

8. Agrichem B.V., gevestigd te Oosterhout,

9. Asepta B.V., gevestigd te Delft,

10. Aventis CropScience Benelux B.V., gevestigd te Oosterhout,

gemachtigde voor deze partijen: mr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda.

1. De procedure

Bij besluiten van 26 oktober 2001 heeft verweerder zijn eerdere besluiten van 29 juni 2001 tot afwijzing van de aanvragen tot verlenging van de toelatingen van maneb-houdende bestrijdingsmiddelen, alsmede zijn eerdere, bij uitspraak van de president van 30 augustus 2001, nr. AWB 01/682, geschorste besluiten van diezelfde datum tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn voor de beëindigde toelatingen van die middelen, met ingang van 1 juli 2001 ingetrokken. Tevens heeft verweerder de toelatingen van die bestrijdingsmiddelen die uitsluitend maneb als werkzame stof bevatten alsnog op de voet van het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: de Wet), juncto artikel 7, vijfde lid, van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (hierna: de Rtb 1995) verlengd tot 1 december 2004. Op dezelfde wettelijke grondslag is de toelating van het middel Liro-Vurex, met als werkzame stoffen maneb en folpet verlengd tot 1 januari 2002 (= einddatum folpet) en zijn de toelatingen van middelen met als werkzame stoffen maneb en fentin-acetaat - de hieronder in rubriek 2.2 onder 1 tot en met 8 vermelde middelen - verlengd tot 1 juni 2002 (= einddatum fentin-acetaat).

Daarnaast heeft verweerder bij zijn besluiten van 26 oktober 2001 besloten de beëindiging van de toelatingen te beperken tot beëindiging van de vliegtuigtoepassingen van maneb-houdende middelen per 1 juli 2001, alsmede, onder verwijzing naar de "Vaststellingsregeling beleid overgangs-, afleverings- en opgebruiktermijn CTB 2001" (hierna: het aflever- en opgebruiktermijnbeleid), voor die toepassingen een afleveringstermijn vast te stellen tot 1 juli 2002, alsmede een opgebruiktermijn tot 1 januari 2003.

Tegen de besluiten van 26 oktober 2001 hebben verzoeksters bij brief van 6 december 2001, aangevuld bij brief van 18 januari 2002, een bezwaarschrift ingediend. Voorts hebben zij bij verzoekschrift van 24 januari 2002, binnengekomen op 25 januari 2002, aan de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, primair strekkende tot schorsing van de hiervoor genoemde besluiten van 26 oktober 2001, dan wel tot het treffen van andere maatregelen die ter bescherming van het milieu noodzakelijk worden geacht, en subsidiair strekkende tot schorsing van de besluiten voorzover zij in de vorm van een aflever- en opgebruiktermijn toestaan dat mancozeb-houdende bestrijdingsmiddelen met behulp van vliegtuigen worden verspreid.

Bij brieven van 1 maart 2002 zijn de betrokken toelatinghouders in de gelegenheid gesteld als partijen aan het geding deel te nemen.

Verweerder heeft onder overlegging van 33 producties onder dagtekening 7 maart 2002 schriftelijk op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd. Hierbij heeft verweerder met betrekking tot productie 27, die in de inventarislijst is omschreven als "position paper ter onderbouwing van de stelling van appellanten dat de metaboliet "unidentified 1a" een artefact betreft", een beroep op geheimhouding gedaan als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beschikking van 12 maart 2002, verzonden op diezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter dit verzoek om toepassing van artikel 8:29 Awb ingewilligd. Desgevraagd hebben verzoeksters bij faxbericht van 13 maart 2002 medegedeeld dat zij er geen bezwaar tegen hebben dat de voorzieningenrechter (mede) op grond van productie 27 bij het verweerschrift beslist op het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening.

Bij faxbericht van 11 maart 2002 heeft de gemachtigde van de derde-belanghebbende partijen een nader stuk toegezonden.

Bij faxbericht van 12 maart 2002 hebben verzoeksters een aantal besluiten van verweerder toegezonden, houdende de intrekking op verzoek van de betrokken toelatinghouders van een zestal toelatingen van bestrijdingsmiddelen met als werkzame stoffen maneb en fentin-acetaat met ingang van 1 mei 2002, alsmede de vaststelling van een afleveringstermijn voor die middelen tot 1 december 2002 en een opgebruiktermijn tot 1 juni 2003.

Bij faxbericht van 14 maart 2002 hebben verzoeksters een tweetal producties toegezonden.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek, gelijktijdig met het onder nr. AWB 02/335 geregistreerde verzoek om voorlopige voorziening, behandeld ter zitting van 18 maart 2002, alwaar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten nader uiteen hebben gezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor de toepasselijke regelgeving zij verwezen naar het normatieve kader zoals dat is weergegeven in rubriek 2.1 van de uitspraak van de president van het College van 30 augustus 2001, geregistreerd onder nummer AWB 01/682, die aan partijen bekend is en die te raadplegen is op de website www.rechtspraak.nl, onder LJN-nummer AD 3467. Dat normatieve kader wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Aanvankelijk was de einddatum voor de beoordeling van de werkzame stof maneb vastgesteld op 1 januari 1999 en zijn in verband daarmee de toelatingen van de navolgende, maneb-houdende bestrijdingsmiddelen tot die datum administratief verlengd:

1. Trimastan 3311 DG (11427 N)

2. Trimastan 33-11 (5871 N)

3. Maneb Brestan 33/11 (10351 N)

4. Brestan WG (11427 N)

5. Brestan Super (6085 N)

6. Fentin-a-super (11646 N) (afgeleid van de toelating voor Brestan Super)

7. Maneb-Tin (11537 N) (afgeleid van de toelating voor Maneb Brestan 33/11)

8. Asepta Maneb-Tin (11971 N)

9. Liro-Vurex (6063 N)

10. Maneb WP BASF (11394 N) (afgeleid van de toelating voor Dithane M-22 spuitpoeder)

11. Dithane M-22 spuitpoeder (4864 N)

12. Vondac M DG (10602 N) (afgeleid van de toelating voor Trimangol DG)

13. Brabant Maneb (5959 N) (afgeleid van de toelating voor Trimangol 80 WP)

14. Stefes Maneb 80 (7874 N)

15. Trimangol 80 WP (5928 N)

16. Trimangol DG (10420 N)

17. Asepta Maneb (4535 N) (afgeleid van de toelating voor Trimangol 80 WP)

18. Holland Fyto Maneb DG (12129 N)

- Namens de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft verweerder de betrokken toelatinghouders bij brieven van 5 december 1996, voorzover hier van belang, het volgende medegedeeld:

" (…)

Op grond van de dossierbeoordeling heeft het College vastgesteld dat ten behoeve van de besluitvorming over de verlenging van de toelatingen van bovengenoemde bestrijdingsmiddelen na 1 januari 1999 door u tenminste, maar om de hiervoor genoemde reden mogelijk niet uitsluitend, de volgende gegevens dienen te worden overgelegd:

Persistentie en uitspoeling

· Een studie naar de omzettingsroute van de werkzame stof maneb in 1 grondsoort volgens G.1.1 van het aanvraagformulier. Indien een omzettingsproduct in de omzettingsstudie wordt gevormd in een gehalte van meer dan 10% van de hoeveelheid opgebrachte werkzame stof, dient met dat omzettingsproduct een omzettingssnelheidsstudie in tenminste 3 grondsoorten volgens G.1.1 van het aanvraagformulier en een schudproef of een kolomproef met tenminste 3 grondsoorten ter bepaling van de Ks/l volgens G.1.2 van het aanvraagformulier uitgevoerd te worden.

· Een studie naar de omzettingssnelheid van de werkzame stof maneb in tenminste 3 grondsoorten volgens G.1.1 van het aanvraagformulier.

· Een schudproef of een kolomproef met de werkzame stof maneb met tenminste 3 grondsoorten ter bepaling van de Ks/l volgens G.1.2 van het aanvraagformulier. Indien de pKa-waarde van de werkzame stof ligt tussen 2 en 6, dan dienen sorptiegegevens geleverd te worden in tenminste 3 grondsoorten met pH 7-8.

· Een kolomstudie met verouderd residu in tenminste 1 grondsoort volgens G.1.2 van het aanvraagformulier.

Toxiciteit waterorganismen

· Uitvoering van (semi-)veldonderzoek met betrekking tot de effecten van het bestrijdingsmiddel op aquatische ecosystemen voor de meest kritische toepassing, met speciale aandacht voor de effecten op algen/kreeften/vissen, volgens H.2.3 van het aanvraagformulier."

- In de periode 1996 - 1998 hebben de toelatinghouders van maneb-houdende bestrijdingsmiddelen aanvragen ingediend tot verlenging van de toelatingen van evengenoemde middelen.

- Bij brief van 5 november 1997 heeft verweerder de betrokken toelatinghouders het volgende medegedeeld:

" Bij brief d.d. 3 juli 1997 levert u als antwoord op de vraag naar (semi-)

veldonderzoek naar de effecten op aquatische ecosystemen een risicoevaluatie voor (middelen op basis van) maneb en mancozeb, gebaseerd op laboratoriumstudies. U relateert daarbij de worst case PECO, gebaseerd op de nieuwste driftpercentages, aan de NOEC-waarden uit acute laboratoriumstudies met algen, kreeftachtigen en vissen. Deze NOEC-waarden betreffen initiële nominale concentraties. In alle gevallen zijn de NOEC-waarden hoger dan de PECO. Omdat het (semi-)statische testen betreft stelt u dat ook de metabolieten zijn meegenomen in de testen (maneb en mancozeb breken snel af in water). U meent dat, omdat het om worst case exposure condities gaat in de testen, er in de praktijk geen nadelige effecten zullen zijn mede vanwege de snelle verdwijning van maneb en mancozeb. Derhalve bent u van mening dat een (semi-)veldstudie overbodig is.

Bij bovenstaande risicoschatting plaatst het College de volgende kanttekeningen:

o als norm is genomen de NOEC-waarde uit de acute laboratoriumstudies inzake de toxiciteit. In deze studies wordt in het geval van vissen slechts gekeken naar mortaliteit als eindpunt en voor kreeftachtigen naar immobilisatie. Andere parameters zoals gedrag, groei en reproduktie blijven buiten beschouwing;

o een veiligheidsfaktor die normaal wordt toegepast bij de normstelling gebaseerd op acute toxiciteitsgegeven is niet toegepast;

o u gaat er van uit dat de metabolieten zijn meegenomen in de toxiciteitstesten. Niet alle metabolieten kunnen in het korte tijdsbestek van 48 uur in het geval van kreeftachtigen en 96 uur in het geval van de test met vissen op hun toxiciteit worden getest. Dit geldt met name voor de metabolieten ETU en EU die als laatste metabolieten worden gevormd.

Voor de metabolieten ETU en EU zijn toxiciteitsgegevens beschikbaar waaruit blijkt dat zij zeer weinig giftig zijn voor waterorganismen. Derhalve is de laatste kanttekening in onderhavig geval niet relevant meer.

Echter op grond van de eerste twee kanttekeningen bij de door u opgestelde risicoevaluatie wordt deze risicoevaluatie door het College niet acceptabel geacht. Derhalve blijft de vraag naar (semi-)veldonderzoek naar de effecten van bestrijdingsmiddel op aquatische ecosystemen -zoals verwoord in onze brieven d.d. 5 december 1996 (96/5885 en 96/5910)- gehandhaafd. Hierbij wordt opgemerkt dat bij de uitvoering van het (semi-)veldonderzoek m.n. aandacht besteed dient te worden aan de acute effecten en dat het onderzoek zich in eerste instantie m.n. kan richten op de effecten op phyto- en zoöplankton."

- Bij besluiten van 24 december 1998 heeft verweerder de onderhavige toelatingen procedureel verlengd tot 1 januari 2001. Bij besluit van 25 oktober 1999 heeft verweerder het door verzoeksters tegen de besluiten van 24 december 1998 ingediende bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de verlengingstermijn. Bij dit besluit heeft verweerder 1 juli 2000 als nieuwe einddatum van maneb vastgesteld en de toelatingen van de hiervoor vermelde middelen tot die datum procedureel verlengd. Vervolgens heeft verweerder bij besluiten van 7 juli 2000 als nieuwe einddatum van maneb 1 juli 2001 vastgesteld en de toelatingen (wederom) tot die datum procedureel verlengd.

- Bij besluiten van 29 juni 2001 heeft verweerder evenbedoelde verlengingsaanvragen afgewezen op de navolgende, in bijlage I bij die besluiten verwoorde gronden:

" 1. de metaboliet 'unidentified 1a' voldoet op basis van de huidig beschikbare gegevens niet aan de norm voor persistentie zoals opgenomen in het Bmb. De volgende gegevens ontbreken: identificatie alsmede omzettingssnelheid voglens G.1.1 (7.1.1.2.1) van het aanvraagformulier. Dit gegeven is reeds in 1996 als een verlengingsvoorwaarde gevraagd.

2. de metabolieten 'unidentified 1a' en EU voldoen op basis van de huidig beschikbare gegevens niet aan de normen voor uitspoeling naar het ondiepe grondwater zoals opgenomen in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb). De volgende gegevens ontbreken: omzettingssnelheid volgens G.1.1 (7.1.1.2.1) van het aanvraagformulier en schudproef of een kolomproef met tenminste 3 grondsoorten ter bepaling van de Ks/l volgens G.1.2 (7.1.2/7.1.3.1) van het aanvraagformulier. Deze zijn reeds in 1996 als een verlengingsvoorwaarde gevraagd."

In de bijlage I van het op het middel Liro-Vurex betrekking hebbende besluit is hieraan nog toegevoegd:

" 3. voor vissen geen higher tier onderzoek is geleverd, terwijl dit in 1996 voor maneb als een verlengingsvoorwaarde is gevraagd. Derhalve dienen alle toepassingen die de acute of chronische norm op basis van de toxiciteit voor algen/kreeftachtigen/vissen overschrijden te worden beëindigd. Dit betreft alle toepassingen."

In bijlage I van de op de middelen Dithane M22 spuitpoeder, Trimangol DG, Stefes Maneb 80 en Trimangol 80 betrekking hebbende besluiten is aan de eerste twee afwijzingsgronden nog toegevoegd:

" 3. voor alle toepassingen geldt dat de norm voor waterorganismen zoals opgenomen in het Bmb wordt overschreden. Alle vliegtuigtoepassingen en de toepassingen in appels en boomkwekerijgewassen voldoen niet aan de norm zoals vastgesteld in het higher tier onderzoek en zijn niet toelaatbaar. Gelet op het feit dat in het geleverde higher tier onderzoek geen vissen zijn meegenomen zou voor vissen nog een adequate risicobeoordeling geleverd dienen te worden. Echter in 1996 is voor maneb de vraag naar uitvoering van (semi-) veldonderzoek met betrekking tot de effecten van het bestrijdingsmiddel op aquatische ecosystemen voor de meest kritische toepassing, met speciale aandacht voor de effecten op algen/kreeftachtigen/vissen reeds gesteld. Derhalve dienen alle toepassingen die de norm voor vissen volgens de Bmb overschrijden te worden beëindigd. Dit betreft alle vollegrondstoepassingen en de kastoepassingen 23, 27, 30 (tomaat onder glas), 92 en 94 (bloemisterijgewassen onder glas). De overige kastoepassingen voldoen op basis van de huidig beschikbare gegevens aan de normen voor waterorganismen volgens de Bmb. Ter bevestiging dient een screening van additionele species macrocrustaceae en niet-arthropoden volgens HARAP te worden geleverd."

- Tegen deze besluiten is door een aantal toelatinghouders bezwaar aangetekend, waarop tot op heden nog niet is beslist. Het naar aanleiding van deze besluiten door de betrokken toelatinghouders ingediende verzoek om een voorlopige voorziening heeft de president van het College bij uitspraak van 30 augustus 2001, nr. AWB 01/682, afgewezen. Voor de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zij verwezen naar rubriek 6 van de in rubriek 2.1 vermelde uitspraak van 30 augustus 2001. Die overwegingen worden hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

- Bij besluiten van - eveneens - 29 juni 2001 heeft verweerder voor de onderhavige bestrijdingsmiddelen, waarvan - aldus die besluiten - de toelatingen per 1 juli 2001 van rechtswege zijn geëindigd, een zogenoemde afleveringstermijn vastgesteld van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002, alsmede een zogenoemde opgebruiktermijn van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003. Hiertegen hebben verzoeksters bezwaar aangetekend, waarop tot op heden nog niet is beslist. Het naar aanleiding van deze besluiten door verzoeksters ingediende verzoek om een voorlopige voorziening heeft de president van het College bij uitspraak van 30 augustus 2001, nr. AWB 01/553 en 01/617, toegewezen, in dier voege dat evengenoemde besluiten zijn geschorst met ingang van 13 september 2001. Voor de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zij verwezen naar rubriek 6 van voornoemde uitspraak, die aan partijen bekend is en die te raadplegen is op de website www. rechtspraak.nl onder LJN-nummer AD3469. Die overwegingen worden hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

- Bij faxbericht van 15 oktober 2001 heeft verweerder verzoeksters het volgende medegedeeld:

" De beoordeling van de bezwaren van een aantal toelatinghouders/aanvragers en het overleg tussen het Ctb en hen daarover heeft een nieuw concept-besluit opgeleverd, waarover het Ctb in de vergadering van 10 oktober 2001 een besluit heeft genomen. Het besluit betekent dat de hiervoor genoemde bestreden besluiten van 29 juni 2001 worden ingetrokken en dat daarvoor in de plaats een nieuw besluit wordt gesteld, waartegen bezwaar gemaakt kan worden. De bezwaren tegen de besluiten van 29 juni 2001 zijn hierdoor zinloos geworden. Om procestechnische redenen is er voor gekozen de hoorzitting van de Adviescommissie voor bezwaarschriften Ctb in verband met de bestreden besluiten uit te stellen tot januari 2002 om partijen in de gelegenheid te stellen tegen de nieuwe besluiten hun bezwaren te uiten. Hierdoor worden de bezwaren geconcentreerd op de nieuw ontstane situatie en verliest geen van de partijen een mogelijkheid om bezwaar te maken. (…)"

- Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen ten aanzien waarvan thans het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan.

3. De besluiten ten aanzien waarvan een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en het standpunt van verweerder.

De door verzoeksters aangevochten besluiten van 26 oktober 2001 zijn in bijlage II bij de besluiten, die betrekking hebben op middelen met uitsluitend maneb als werkzame stof, op nagenoeg gelijke wijze verwoord en wel, zoals in het door verzoeksters overgelegde besluit ter zake van het middel Trimangol 80 WP, als volgt:

" Besluit

Het College besluit

o de in juni 200 I genomen besluiten betreffende de afwijzing van de verlengingsaanvraag en de vaststelling van opgebruik- en afleveringstermijn voor de beëindigde toelating van het middel TRIMANGOL 80 WP met ingang van 1 juli 2001 in te trekken.

o de toelating van het middel TRIMANGOL 80 WP te verlengen tot 1 december

2004 op grond van art. 5, eerste lid Bestrijdingsmiddelenwet 1962, en artikel 7, vijfde lid Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 ter afronding van de besluitvorming.

o De gegevens te leveren ten behoeve van de afronding van de besluitvorming alsmede de gegevens te leveren bij het indienen van een nieuwe aanvraag dienen uiterlijk 1 juni 2004 te worden overgelegd

o de beëindiging te beperken tot beëindiging van de vliegtuigtoepassingen per

1 juli 2001. De vliegtuigtoepassingen voldoen niet aan de norm voor waterorganismen. De grond voor de beëindiging voor de overige toepassingen is komen te vervallen;

o voor de beëindigde vliegtuigtoepassingen een afleveringstermijn tot 1 juli 2002 vast te stellen, alsmede een opgebruiktermijn tot 1 januari 2003. Dit is conform de 'Vaststellingsregeling beleid overgangs-, afleverings- en opgebruiktermijn CTB 2001'.

o op verzoek van de toelatinghouders de volgende restricties op te nemen voor de toepassing in appels: In de buitenste bomenrij van boomgaarden is toepassing van het middel langs watergangen uitsluitend toegestaan indien tussen de watergang en de boomgaard een aaneengesloten windscherm is geplaatst en het windscherm niet wordt bespoten. Voor 1 mei is de toepassing uitsluitend toegestaan indien gebruik wordt gemaakt van een tunnelspuit. Tevens wordt de maximale dosering teruggebracht van 2,4 kg w.s./ha naar 2,3 kg w.s./ha.

o op verzoek van de toelatinghouders voor de toepassing in boomkwekerijgewassen de volgende restricties op te nemen: uitsluitend toegestaan op percelen die niet grenzen aan watergangen.

o de toepassing in aardappels en bloembollen tussentijds te beoordelen omdat op basis van monitoringsonderzoek een overschrijding is geconstateerd. De toelatinghouders dienen voor 1 december 2002 de volgende gegevens te overleggen:

o Op basis van monitoringsonderzoek is voor ETU geconcludeerd dat de norm voor uitspoeling in de teelt van aardappelen en bloembollen wordt overschreden. Derhalve zijn alle toepassingen in aardappelen en bloembollen vanwege uitspoeling van de metaboliet ETU niet toelaatbaar, tenzij de aanvrager aantoont dat bij een transporttijd van 4 jaar in de verzadigde fase van het grondwater op een diepte van 10 meter onder het maaiveld aan de normen voor uitspoeling naar het grondwater wordt voldaan als gevolg van

i. hydrolyse van het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsproducten, of,

ii. een ander dan het onder i. bedoelde afbraakproces, dat plaatsvindt in de verzadigde fase beneden de grondwaterspiegel.

o indien uit het onderzoek in de verzadigde fase blijkt dat de toepassing in de teelt van aardappelen en bloembollen niet voldoen aan de norm voor uitspoeling dienen de toepassingen uiterlijk 1 juni 2003 te worden beëindigd."

In de in bijlage II verwoorde besluiten die ook op andere werkzame stoffen betrekking hebben, is de overweging betreffende de op verzoek van de toelatinghouders op te nemen restricties niet opgenomen. In de in bijlage II verwoorde besluiten die op maneb- en fentin-acetaat-houdende middelen betrekking hebbende besluiten is nog overwogen:

" o als nieuwe einddatum voor de werkzame stof maneb is 1 december 2004 vastgesteld."

Voorts is in bijlage II bij de aangevochten, niet op afgeleide middelen betrekkende hebbende besluiten, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:

" In Collegevergadering C114 d.d. 10 oktober 2001 is het volgende besloten.

Het betreft een herziening van het besluit van het College de toelatingen van de middelen op basis van maneb te beëindigen per 1 juli 2001. Het betreft toelatingen voor schimmelbestrijdingsmiddelen in land- en tuinbouwgewassen.

Maneb behoort tot de dithiocarbamaten. Voor de -eveneens tot de dithiocarbamaten behorende- werkzame stoffen mancozeb en metiram heeft het College in de vergadering van juni 2001 het voornemen geuit de toelatingen te beëindigen per 1 december 2001. De toelatinghouders hebben op dit voornemen gereageerd. Bij bestudering van de reacties op dit voornemen ten aanzien van mancozeb en metiram is gebleken dat het besluit tot beëindigen van de toelating van de middelen op basis van maneb aanpassing behoeft. Derhalve wordt in het onderhavig Collegestuk het besluit herzien. Hierin wordt het bezwaarschrift zoals ontvangen d.d. 13 augustus 2001 besproken daar dit grotendeels dezelfde argumenten als naar voren gebracht bij de reacties ten aanzien van mancozeb en metiram bevat.

(…)

Conclusie ten aanzien van het bezwaarschrift

Geconcludeerd kan worden dat

1. de metaboliet "unidentified 1 a" een artefact is en dat derhalve thans voor deze metaboliet geen gegevens noodzakelijk zijn

2. voor de metaboliet EU onvoldoende bruikbare gegevens beschikbaar zijn omtrent de mobiliteit; derhalve is het niet mogelijk om de uitspoeling van deze metaboliet te beoordelen. Dit feit is niet aan de toelatinghouders wijten. Ten behoeve van de afronding van de besluitvorming dienen de toelatinghouders gegevens te leveren betreffende een

o schudproef of een kolomproef met de metaboliet EU met tenminste 3 grondsoorten ter bepaling van de Ks/l volgens A. 7 .I.2a resp. A. 7 .1.3.1 a van het aanvraagformulier. Indien de pKa-waarde van de werkzame stof ligt tussen 2 en 6 dienen sorptiegegevens geleverd te worden in tenminste 4 grondsoorten met pH 7 - 8 (OECD-richtlijn 106).

3. voor alle toepassingen in appels geldt dat wordt voldaan aan de norm voor algen en kreeftachtigen zoals vastgesteld in higher tier onderzoek, mits voor deze toepassingen de volgende restricties in acht worden genomen: In de buitenste bomenrij van boomgaarden is toepassing van het middel langs watergangen uitsluitend toegestaan indien tussen de watergang en de boomgaard een aaneengesloten windscherm is geplaatst en het windscherm niet wordt bespoten. Voor 1 mei is de toepassing uitsluitend toegestaan indien gebruik wordt gemaakt van een tunnelspuit en de maximale dosering wordt teruggebracht van 2,4 naar 2,3 kg w.s./ha (Trimangol 80, Dithane M22 Spuitpoeder en Stefes Maneb 80) Het higher tier onderzoek waarop de norm is gebaseerd dient ondersteund te worden door aanvullende gegevens (screening van additionele species macrocrustaceae en niet-arthropoden volgens HARAP).

4. voor de toepassingen in boomkwekerij gewassen geldt dat blootstelling van aquatische organismen thans is uitgesloten en derhalve een risicobeoordeling voor aquatische organismen niet relevant is, mits voor deze toepassingen de volgende restrictie in acht wordt genomen: Uitsluitend toegestaan op percelen die niet grenzen aan watergangen.

5. de vliegtuigtoepassingen niet voldoen aan de norm voor waterorganismen, deze toepassingen dienen te worden beëindigd.

6. onvoldoende gegevens beschikbaar zijn ten aanzien van de toxiciteit van de werkzame stof voor aquatische organismen. Dit feit is niet aan de toelatinghouders te wijten. Voor alle vollegrondstoepassingen (alle middelen) en de kastoepassingen in tomaat onder glas, bloemisterijgewassen onder glas (van de middelen DITHANE M22 SPUITPOEDER, TRIMANGOL DG, STEFES MANEB 80, TRIMANGOL 80 WP) geldt dat de norm voor vissen, zoals gesteld in de eerste trap van de beoordeling, zoals opgenomen in het Bmb wordt overschreden. Ten behoeve van de afronding van de besluitvorming omtrent deze toelatingen dient

o door middel van een adequate risico beoordeling aangetoond te worden dat onder veldomstandigheden geen sprake is van onaanvaardbare effecten. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld nader onderzoek volgens richtlijnen zoals opgenomen in het HARAP-document en/of het opnemen van driftreducerende maatregelen op het WG/GA.

7. Voor alle toepassingen in appels en boomkwekerij gewassen geldt dat, ondanks de voorgestelde restricties om de drift te beperken, in de eerste tier de acute en chronische norm van vissen wordt overschreden. Deze toepassingen zijn niet toelaatbaar tenzij door middel van een adequate risicobeoordeling wordt aangetoond dat onder veldomstandigheden geen sprake is van onaanvaardbare effecten voor vissen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld nader onderzoek volgens richtlijnen zoals opgenomen in het HARAP-document.

8. Voor alle toepassingen geldt dat aanvullend een screening van additionele species macrocrustaceae en niet-arthropoden volgens HARAP dient plaats te vinden.

Onderbouwing verlengingstermijn

Gelet op het feit dat de redenen voor het voornemen tot beëindiging voor alle toepassingen op basis van maneb zijn komen te vervallen (de beëindiging is beperkt tot beëindiging van de vliegtuigtoepassingen) dienen de toelatingen van de middelen op basis van maneb te worden verlengd teneinde de aanvrager de gelegenheid te geven de gegevens benodigd voor de afronding van de besluitvorming te genereren. De verlengingstermijn is de termijn benodigd voor het langstdurend onderzoek. In dit geval is dit 30 maanden voor het lysimeteronderzoek."

Aan het in de bijlagen bij de besluiten van 26 oktober 2001 overwogene heeft verweerder in zijn schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening en ter zitting, samengevat weergegeven, nog het volgende toegevoegd.

Weliswaar zijn de besluiten van 26 oktober 2001 genomen naar aanleiding van het door de toelatinghouders tegen de afwijzingsbesluiten van 29 juni 2001 ingediende bezwaarschrift, doch verzoeksters zijn hierdoor niet in hun processuele belangen geschaad. Indien bedoelde besluiten worden aangemerkt als beslissingen op bezwaar, dan kunnen de bezwaarschriften van verzoeksters worden doorgezonden naar het College.

Naar aanleiding van de door de toelatinghouders tegen de afwijzingsbesluiten ingebrachte bezwaren, waarbij nieuwe gegevens zijn geleverd, die niet vóór de zitting van 28 augustus 2001 konden worden beoordeeld, is het aanvankelijke standpunt, dat de toepassingen niet voldoen aan de milieucriteria, om de navolgende redenen bijgesteld:

- Wat betreft metaboliet "unidentified 1a": gelet op het door de toelatinghouders ingebrachte "position paper" is aannemelijk dat deze metaboliet een artefact betreft.

- Wat betreft metaboliet EU: in tegenstelling tot wat er bij de besluiten van 29 juni 2001 werd verondersteld, zijn de gevraagde gegevens met betrekking tot de omzettingssnelheid wel aanwezig. Weliswaar ontbreken gegevens over de mobiliteit, maar dit is niet aan de toelatinghouders te wijten. Door bij de beoordeling van een ander maneb-houdend middel (Acrobat) de Koc-waarden zonder meer over te nemen uit de EU-monograph, is bij de betrokken toelatinghouders de indruk gewekt dat deze gegevens beschikbaar waren. Eerst later is gebleken dat deze gegevens niet bruikbaar waren.

- Wat betreft de toxiciteit voor vissen: de toelatinghouders kan het ontbreken van een "visstudie", niet worden verweten, aangezien destijds toestemming is gegeven om de vereiste mesocosmstudie te beperken tot phyto- en zoöplankton. Verwezen is in dit verband naar de in rubriek 2.2 weergegeven brief van verweerder van 5 november 1997, waarbij is aangetekend dat in het conceptprotocol expliciet is opgenomen dat voor het uitvoeren van een mesocosmstudie vissen niet worden gebruikt. In het commentaar op deze studie is op het ontbreken van vissen niet ingegaan. Op basis van de toentertijd beschikbare toxiteitsgegevens van maneb kan onmogelijk worden ingestemd met het weglaten van een zogenoemd higher tier-studie. Dit neemt echter niet weg dat het ontbreken van deze gegevens, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet aan de toelatinghouders is te wijten.

Anders dan in de door verzoeksters genoemde uitspraak van de president van het College van 16 februari 2001, nr. AWB 00/936, is in het onderhavige geval de toets aan de artikelen 3 en 3a van de Wet nog niet afgerond. Dat nog gegevens moeten worden geleverd, is niet aan de toelatinghouders te wijten. Van belang hierbij is dat lid 3 van de artikelen 5, 6 en 7 van het Bmb de toelatinghouder uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om aan te tonen dat onder praktijkomstandigheden geen overschrijding plaatsvindt dan wel ongewenste effecten optreden. Aangezien de daarop betrekking hebbende, door de toelatinghouder te leveren gegevens nodig zijn ter beoordeling van de aanvraag tot verlenging, kan de toelating met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Wet procedureel worden verlengd. Aldus is geen sprake van een situatie waarin op voorhand kan worden geconcludeerd dat voor een procedurele verlenging geen ruimte bestaat.

Van een onredelijk lange procedurele verlenging is geen sprake. Uit de toelichting bij artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995 volgt dat de procedurele verlenging is bedoeld voor het leveren van aanvullende gegevens, zoals een lysimeteronderzoek, zodat, wat betreft de termijn, aangesloten mag worden bij de tijd die nodig is voor het leveren van zo'n onderzoek.

Wat betreft de procedurele verlenging van toelatingen van middelen met als werkzame stoffen maneb en fentin-acetaat: de conclusie dat de combinatie van deze stoffen niet voldoet aan de norm voor waterorganismen is een voorlopige tussenconclusie, die is getrokken op basis van de op dat moment beschikbare gegevens, waaronder de interim-rapportage van een microcosmstudie met fentin-hydroxide. Aangezien de juistheid van deze tussenconclusie niet vaststaat zolang de definitieve rapportage niet is geleverd, zijn de toelatinghouders in de gelegenheid gesteld deze rapportage alsnog te leveren. Bij de afronding van de besluitvorming ter zake van de verlengingsaanvragen zal de stand van wetenschap en techniek in aanmerking worden genomen en op basis daarvan worden beslist. In een lopende aanvraag worden evenwel noch de additionele testen gevraagd die noodzakelijk zijn om de mate van hormoonverstoring te beoordelen, noch de gegevens die bij een nieuwe aanvraag moeten worden geleverd. Wat betreft evenbedoelde additionele testen is er nog geen overeenstemming over de wijze waarop dat onderzoek moet worden uitgevoerd. Bovendien betreft het nieuwe vragen die nog niet eerder aan de toelatinghouders zijn gesteld.

Zoals blijkt uit het aflever- en opgebruiktermijnbeleid is het mogelijk om een aflever- en opgebruiktermijn vast te stellen indien een bepaalde toepassing wordt beëindigd. In verband met de beëindiging van vliegtuigtoepassingen kan derhalve een dergelijk termijn worden vastgesteld.

Bij de beoordeling van het risico voor de gezondheid is rekening gehouden met geïmporteerde voedingsmiddelen, die de grootste bijdrage leveren aan de blootstelling van consumenten via residuen in voedsel. Gebleken is dat de bijdrage aan de totale blootstelling van de in Nederland aangevraagde toepassingen gering is. Er wordt geen noemenswaardige overschrijding verwacht van de Average Daily Intake (ADI).

Ten aanzien van de middelen op basis van paraquat en maneb, kan worden gesteld dat uit de beschikbare studies ter zake van de gecombineerde effecten van die stoffen geen conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot het gezondheidsrisico voor de mens bij mogelijke blootstellingsniveau's die het gevolg zijn van de toepassing volgens het Wettelijk Gebruiksvoorschrift.

Er zijn weliswaar meetgegevens bekend, waaruit blijkt dat mancozeb en metabolieten veelvuldig in het oppervlaktewater voorkomen, doch deze gegevens kunnen niet worden meegenomen bij de beoordeling van de onderhavige toelatingen. De aangetoonde mancozeb en metabolieten kunnen namelijk afkomstig zijn van andere bronnen, zoals rubber en kunststof.

4. Het standpunt van verzoeksters

Verzoeksters hebben, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.

Inmiddels zijn de toelatingen van een aantal middelen op basis van maneb en fentin-acetaat ingetrokken, doch voor die middelen is bij de desbetreffende intrekkingsbesluiten een aflever- en opgebruiktermijn vastgesteld, zodat handel en gebruik kunnen worden voortgezet. Zodoende is sprake van besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Awb, waarbij niet geheel tegemoet is gekomen aan het bezwaar. Dit bezwaar, alsmede het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening moet dan ook ingevolge artikel 6:19 van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen de intrekkingsbesluiten. Overigens is bij de beoordeling van fentin-acetaat vastgesteld dat normoverschrijding plaatsvindt van de toxiciteit voor waterorganismen. Gelet op het ontbreken van gegevens om aan te tonen dat geen onaanvaardbare effecten optreden, valt niet goed in te zien hoe verweerder tot verlenging van de toelatingen van fentin-acetaat-houdende middelen heeft kunnen overgaan.

Het is in strijd met het systeem van rechtsbescherming om naar aanleiding van een bezwaarschrift een nieuw primair besluit te nemen. Verweerder had een beslissing op bezwaar moeten nemen.

Bij de aangevochten besluiten heeft verweerder niet draagkrachtig of kenbaar gemotiveerd om welke redenen hij tot een ander oordeel is gekomen dan bij de besluiten van 29 juni 2001. De reeds voorhanden gegevens overtuigde verweerder noch op die datum, noch op 28 augustus 2001 (datum behandeling ter zitting van het destijds door de toelatinghouders ingediende verzoek om voorlopige voorziening), en uit de motivering van de besluiten van 26 oktober 2001 valt niet af te leiden waarom de eerste motivering van verweerder inmiddels niet meer steekhoudend zou zijn. Om de navolgende redenen is het terugkomen van verweerder op de eerdere afwijzing van de aanvragen onvoldoende, dan wel in het geheel niet onderbouwd:

- Verweerders stelling, dat de metaboliet "unidentified 1a" een artefact zou kunnen zijn, is niet nieuw. Om deze metaboliet weg te redeneren zal tenminste een nieuw onderzoek moeten worden ingediend. Gelet op de omstandigheid dat de beoordeling van maneb-houdende middelen op 29 juni 2001 werd beëindigd, zal dat moeten gebeuren in het kader van nieuwe aanvragen om toelating.

- Met betrekking tot de metaboliet EU heeft verweerder aanvankelijk gemotiveerd gesteld dat de toelatinghouders konden weten welke gegevens geleverd moesten worden. Zonder nieuwe feiten of omstandigheden te vermelden, is verweerder hiervan bij de besluiten van 26 oktober 2001 plotseling teruggekomen.

- Wat betreft de gevraagde studie inzake de toxiciteit voor vissen: de toelatinghouders hadden als professionele "aanvragers" behoren te weten dat vistoxiciteitonderzoek had moeten plaatsvinden, aangezien de mesocosmstudie onvolledig was, en dat dit voor de gevraagde toelatingen noodzakelijke gegevens zijn. Onbegrijpelijk is dat verweerder op dit punt tot een geheel andere conclusie komt dan in zijn besluiten van 29 juni 2001. Ook overigens kunnen de ter beoordeling van de aquatoxiciteit geleverde studies niet worden beschouwd als "adequate risico-analyse". Zo ontbreekt in de mesocosmstudie (Memmert 1999), die slechts op phyto- en zoöplankton was gericht, bijvoorbeeld Daphnia, terwijl dit organisme uit bepaalde testen als meest gevoelig naar voren kwam. Vissen ontbreken doorgaans in mesocosmstudies, omdat de testopstelling voor de beoordeling van vistoxiciteit ongeschikt zijn. Aanvullende testen zijn derhalve altijd nodig om tot een redelijke beoordeling van de vistoxiciteit te komen. Daarnaast is van de wel uitgevoerde studie geen replicaat uitgevoerd, hetgeen wetenschappelijk als absolute voorwaarde moet worden beschouwd.

Er bestaat geen ruimte meer voor een procedurele verlenging, aangezien verweerder zelf, op basis van de ingediende gegevens, heeft vastgesteld dat de toepassingen van de onderhavige bestrijdingsmiddelen niet voldoen aan de milieucriteria. Hierbij wordt aangetekend dat, nu verweerder op grond van de bij de aanvraag ingediende gegevens zonder meer tot de conclusie is gekomen dat de onderhavige middelen niet voldoen aan de milieucriteria, de besluitvorming wel degelijk is afgerond. Verweerder had ook niet tot procedurele verlenging van de toelatingen mogen overgaan. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraken van de president van het College van 8 september 2000, nr. AWB 00/599, en 16 februari 2001, nr. AWB 00/936.

Het eigenlijke doel van de procedurele verlenging van maneb-houdende middelen blijkt te zijn om de toelatinghouders in de gelegenheid te stellen nieuwe gegevens in te dienen. Dit kan het doel van een zodanige verlenging evenwel niet zijn; een procedurele verlenging is bedoeld om gegevens te beoordelen die zijn ingediend in het kader van de aanvraag tot toelating. Het is wellicht mogelijk om nieuwe gegevens in te dienen, maar dan uitsluitend indien de beoordeling daarvan niet leidt tot verdere vertraging van de beoordeling van de toelatingsaanvragen. In het onderhavige geval heeft de beoordeling reeds buitengewoon lang geduurd, zodat moeilijk te begrijpen valt dat een groot aantal voor de toelating essentiële gegevens nog steeds ontbreekt. Indien de gevraagde gegevens noodzakelijk zijn om tot een positief besluit te komen, had verweerder op grond van de ingediende gegevens de aanvraag moeten afwijzen.

In het onderhavige geval ligt tussen de verlengingsaanvragen en de beoordeling daarvan een periode van 5 jaar, zodat het de vraag is in hoeverre verweerder nog een behoorlijk besluit kan nemen, dat in overeenstemming is met de stand van de wetenschap en de techniek. Hierbij wordt aangetekend dat in de wet wordt uitgegaan van besluitvorming binnen 14 maanden na de aanvraag, met hoogstens een bescheiden verlenging. Derhalve mag er vanuit worden gegaan dat de wet een periode van meer dan anderhalf jaar tussen aanvraag en toelatingsbesluit onwenselijk acht, dan wel dat dit in strijd is met de wet.

Gelet op de uitspraak van de president van het College van 12 juni 2001, nr. AWB 01/370, is het vaststellen van een aflever- en opgebruiktermijn in verband met de beëindiging van vliegtuigtoepassingen in strijd met de wet. Immers, noch formeel, noch materieel is sprake van een tussentijdse intrekking of een daarmee vergelijkbare situatie.

Bij het vaststellen van gebruiksvoorschriften is geen rekening gehouden met de eisen die zijn opgenomen in artikel 5, tweede lid, van de Wet. In het bijzonder bevatten de aangevochten besluiten in het geheel geen afweging met betrekking tot de noodzaak van het gebruik van maneb-houdende middelen binnen een systeem van geïntegreerde bestrijding.

Bij de berekeningen die zijn gemaakt met betrekking tot de blootstelling van de bevolking aan residuen van maneb-houdende middelen is bewust geen rekening gehouden met de effecten van geïmporteerde voedingsmiddelen. Indien hiermee wel rekening wordt gehouden blijkt dat in een gewoon dieet voor kinderen een belasting van 2000% van de ADI bestaat en voor volwassenen van 800%. Bovendien hebben maneb-houdende middelen, niet alleen toxische, maar ook hormoonverstorende effecten, terwijl daarnaast ook sprake is van effecten van combinaties van verschillende bestrijdingsmiddelen.

Met betrekking tot het risico voor de volksgezondheid is er voorts op gewezen dat ten minste sinds januari 2001 bekendheid is gegeven aan een publicatie over een onderzoek waarin wordt aangetoond dat een combinatie van maneb en paraquat het ontstaan van de ziekte van Parkinson kan bevorderen. Dit gegeven, dat door de toelatinghouders ingevolge artikel 9a van de Wet onmiddellijk aan verweerder had moeten worden gemeld, zodat verweerder de betekenis van bedoeld onderzoek had kunnen meewegen bij de beoordeling van de verlengingsaanvragen, betreft een nieuw feit dat in het kader van de bezwaar- en beroepsprocedure moet worden meegewogen.

Er zijn meetgegevens voorhanden waaruit blijkt dat maneb en metabolieten veelvuldig in normoverschrijdende concentraties in het oppervlaktewater worden aangetroffen. Indien de toelatinghouders niet eerst aantonen dat de toepassing van maneb-houdende middelen niet of slechts in geringe mate bijdraagt tot de normoverschrijdende belasting, kan verweerder niet vaststellen dat geen onaanvaardbare effecten optreden. Bij de beoordeling van residuen in het milieu is voorts van belang geen methodes voorhanden zijn om de restanten in het milieu van maneb, mancozeb en andere dithiocarbamaten van elkaar te onderscheiden. Het is de vraag of dit op zich niet tot gevolg behoort te hebben dat de aanvragen tot toelating worden afgewezen omdat niet is voldaan aan het criterium ex art. 3, eerste lid, onder c, van de Wet.

5. Het standpunt van de derde-belanghebbende partijen

De derde-belanghebbende partijen hebben, samengevat weergegeven, het volgende betoogd.

Op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb kan een bestuursorgaan hangende bezwaar of (hoger) beroep overgaan tot wijziging of intrekking van het besluit, waartegen het bezwaar of beroep zich richt. Juist in het onderhavige geval is het praktisch dat verweerder van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, omdat na de behandeling van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening in augustus 2001 is gebleken dat verweerder de gegevens onvoldoende, dan wel onjuist had beoordeeld. Dit betekent dat de besluiten van 29 juni 2001 moeten worden herzien. Gezien de chemische eigenschappen van maneb- en mancozeb-houdende middelen hangt bovendien de beoordeling van die middelen nauw met elkaar samen en het is dus in het belang van alle betrokkenen dat nieuwe primaire besluiten zijn genomen. Indien wordt geoordeeld dat wel sprake had moeten zijn van een beslissing op bezwaar, kan het bezwaarschrift van verzoeksters als beroepschrift worden doorgezonden naar het College.

Bij de door de toelatinghouders aangevochten besluiten van 29 juni 2001 heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat op basis van de geleverde gegevens de maneb-houdende middelen op de volgende punten niet voldoen aan de milieucriteria:

- Wat betreft metaboliet "unidentified 1a": in een position paper heeft Cerexagri uiteengezet om welke reden deze metaboliet moet worden beschouwd als een artefact. De metaboliet komt uitsluitend voor op de zogenoemde List of Endpoints bij de Europese beoordeling, omdat Nederland dit punt als vraag had opgeworpen. Naar aanleiding van de melding van verweerder was lidstaatrapporteur Italië gehouden deze vraag op de List of Endpoints te zetten. Intussen is Nederland ervan overtuigd dat metaboliet "unidentified 1a" een artefact betreft, hetgeen betekent dat ook in Europees verband deze vraag van de List of Endpoints afgevoerd zal worden.

- Wat betreft metaboliet EU: anders dan verweerder suggereerde tijdens de behandeling van 28 augustus 2001, waren bij de beoordeling van het middel Acrobat geen andere mobiliteitsgegevens beschikbaar dan in deze procedure. De toelatinghouders werden dan ook overvallen door het feit dat verweerder de Koc-waarden wel accepteerde bij de beoordeling van de toelating van Acrobat en niet bij de beoordeling van de onderhavige middelen.

- Wat betreft de toxiciteit voor vissen: destijds zijn vissen niet in de mesocosmstudie meegenomen, aangezien de effecten op plankton en vissen niet gelijktijdig kunnen worden gemeten. Verweerder heeft zich hiermee destijds akkoord verklaard en heeft op 7 juli 2000 en 18 januari 2001 schriftelijk bevestigd dat hij het dossier als compleet beoordeelde. Dat verweerder later tot een ander oordeel is gekomen kan de toelatinghouder niet worden verweten.

Zowel het EU-dossier, als het bij verweerder ingediende dossier zijn compleet verklaard. In het kader van de beoordeling van de dossiers zijn aanvullende gegevens gevraagd. Hiervoor is in sommige gevallen een aanvullende studie nodig, terwijl in andere gevallen slechts een meer verfijnde beoordeling van de reeds voorhanden zijnde gegevens is vereist. Dat deze gegevens dan wel analyses op dit moment niet aanwezig zijn, is niet aan de toelatinghouders te wijten. In het bijzonder kan aan de toelatinghouders niet worden verweten dat zij niet direct lysimeteronderzoek hebben laten uitvoeren, aangezien hiervoor destijds geen enkele reden was. Voor de metabolieten EBIS en EU was op het moment van indiening van de aanvraag tot verlenging evenmin aanleiding om aanvullend onderzoek te doen.

Ook wat betreft het ontbreken van een visstudie treft de toelatinghouders geen verwijt. Van belang hierbij is dat het hier gaat om de beoordeling van een omvangrijke groep bestrijdingsmiddelen tezamen, waarover constant overleg plaatsvindt tussen verweerder en de toelatinghouders. De brief van 5 november 1997 staat derhalve niet op zichzelf. Bovendien was destijds juist voor de door verweerder alsnog gevraagde visstudie geen protocol aanwezig en was geen enkel onderzoeksinstituut in staat te vertellen op welke wijze een dergelijke studie moest worden verricht.

Op grond van vaste jurisprudentie van het College kan van de mogelijkheid van procedurele verlenging niet alleen gebruik worden gemaakt wanneer verweerder reeds voorhanden zijnde gegevens nog moet beoordelen, doch ook indien aanvullende gegevens worden gevraagd en het ontbreken daarvan niet aan de toelatinghouders te wijten is. In een geval waarin verweerder van mening was dat het ontbreken van gegevens wel aan de toelatinghouders te wijten was, heeft de president van het College zelfs geoordeeld dat verweerder redelijkerwijs gebruik had moeten maken van de mogelijkheid een procedurele verlenging te geven, aangezien de toelatinghouders niet eerder om deze gegevens was gevraagd. Deze situatie doet zich ook voor in het onderhavige geval.

6. De beoordeling van het geschil

6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

6.2 Verzoeksters hebben eerst ter zitting ten aanzien van de door hen bij faxbericht van 12 maart 2002 - zonder nadere toelichting - toegezonden, in rubriek 1 geduide "intrekkingsbesluiten" betoogd dat deze besluiten met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb bij het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening moeten worden betrokken. Zulks betekent dat de betrokken toelatinghouders niet adequaat op de desbetreffende stellingen van verzoeksters hebben kunnen reageren, zelfs indien zij uit anderen hoofde al aan deze procedure deelnamen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat meeneming van de besluiten in de onderhavige voorlopige voorzieningsprocedure dan ook in strijd met een goede procesorde zou zijn.

6.3 In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of verweerder hangende het bezwaar van verzoeksters en de betrokken toelatinghouders tegen de besluiten van 29 juni 2001, waarvan de president van het College de besluiten tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn heeft geschorst, die besluiten naar aanleiding van de bezwaren van de toelatinghouders heeft kunnen intrekken en heeft kunnen vervangen door nieuwe besluiten. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder hiertoe in beginsel bevoegd, zij het dat van die bevoegdheid in dit geval slechts gebruik kon worden gemaakt, indien de ingebrachte bezwaren, naar aanleiding waarvan verweerder tot intrekking en vervanging van de besluiten van 29 juni 2001 is overgegaan, nieuwe, voldoende overtuigende feiten of omstandigheden bevatten. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

In de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb is de bedoeling van de wetgever tot uitdrukking gebracht om het bestuursorgaan de vrijheid te laten, ook hangende bezwaar, het primaire besluit te wijzigen of in te trekken. Er mag van worden uitgegaan dat die mogelijkheid ook openstaat wanneer de wijziging of intrekking van het primaire besluit, zoals in dit geval, plaatsvindt naar aanleiding van de ingebrachte bezwaren. Dat in het onderhavige geval besluiten zijn ingetrokken en vervangen, die de president bij uitspraak van 30 augustus 2001 heeft geschorst, doet hier op zichzelf niet aan af. Immers, zoals van de zijde van de derde-belanghebbende partijen terecht is opgemerkt, ook hangende hoger beroep is het bestuursorgaan bevoegd een besluit, waarover reeds in eerste aanleg uitspraak is gedaan, in te trekken dan wel te wijzigen. Gelet evenwel op de omstandigheid dat in het onderhavige geval ook de door verzoeksters aangevochten - en door de president geschorste - besluiten zijn ingetrokken, had verweerder in dit geval slechts tot intrekking en vervanging van deze besluiten kunnen overgaan, indien, zoals hiervoor al is overwogen, de ingebrachte bezwaren van de toelatinghouders nieuwe, voldoende overtuigende feiten of omstandigheden bevatten.

De voorzieningenrechter tekent hierbij nog aan dat vorenbedoelde bevoegdheid uiteraard niet zo ver reikt, dat eerder geschorste besluiten ook mogen worden vervangen door besluiten met dezelfde strekking. Dit zou immers betekenen dat verweerder de werking van een schorsing teniet zou kunnen doen door eenvoudigweg een nieuw besluit te nemen, hetgeen niet bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. Aangezien in het onderhavige geval de besluiten van 29 juni 2001 tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn voor maneb-houdende middelen waren geschorst, was verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet bevoegd om bij de besluiten van 26 oktober 2001 opnieuw een aflever- en opgebruiktermijn vast te stellen voor de beëindigde vliegtuigtoepassingen van die middelen.

6.4 Vervolgens behoeft beantwoording de vraag of in de door de toelatinghouders ingebrachte bezwaren tegen de besluiten van 29 juni 2001 feiten en omstandigheden besloten liggen als hiervoor bedoeld. Hiertoe zal moeten worden beoordeeld of verweerder op basis van die bezwaren heeft kunnen oordelen dat de (drie) gronden, waarop de afwijzing van de onderhavige verlengingsaanvragen berust, zich thans niet meer voordoen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

1. Metaboliet "unidentified 1a"

In zijn uitspraak van 30 augustus 2001, nr. AWB 01/682 heeft de president geoordeeld dat reeds gelet op de omstandigheid dat deze metaboliet voorkomt op de zogenoemde "List of Endpoints" geen sprake is van een onmiskenbare onjuistheid van de door verweerder ter onderbouwing van zijn besluiten van 29 juni 2001 gebezigde grond betreffende de persistentie van metaboliet "unidentified 1a". Hierbij heeft de president voorts nog in aanmerking genomen dat er enerzijds studies zijn, waaruit naar voren komt dat een concentratie van evengenoemde metaboliet is aangetroffen, die de persistentienorm van het Bmb overstijgt, en anderzijds studies, waaronder het door de toelatinghouders overgelegde position paper, waaruit naar voren komt dat deze metaboliet mogelijk niet bestaat, althans niet is aangetroffen in een concentratie die de Bmb-norm voor persistentie overschrijdt.

De betrokken toelatinghouders hebben in bezwaar en in het kader van de onderhavige voorlopige voorzieningsprocedure evenwel - onweersproken - gesteld dat slechts in één, niet meer te reproduceren studie van 15 jaar geleden een te hoge concentratie van de metaboliet "unidentified 1a" is aangetroffen en dat evengenoemde metaboliet uitsluitend op de List of Endpoints is gezet, omdat Nederland daarover twijfels had. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter ligt het in deze omstandigheden op de weg van verweerder, indien hij zich erop blijft beroepen dat metaboliet "unidentified 1a" geen artefact is, bewijzen voor het bestaan van deze metaboliet aan te voeren. Nu verweerder dit niet meer doet, dient hij er bij de besluitvorming van uit te gaan dat deze afwijzingsgrond zich niet meer voordoet.

2. Metaboliet EU

3. Toxiciteit voor vissen

De desbetreffende afwijzingsgronden kwamen erop neer dat op basis van de beschikbare gegevens niet werd voldaan aan de Bmb-normen en dat de ontbrekende, aanvullende gegevens reeds in 1996 zijn gevraagd, zodat aan de toelatinghouders te wijten is dat deze gegevens nog niet zijn overgelegd.

Uit de jurisprudentie van met name de president van het College blijkt dat indien en voorzover in het kader van de beoordeling van een verlengingsaanvraag aanvullende gegevens noodzakelijk zijn en het niet aan nalatigheid van de toelatinghouders te wijten is dat deze gegevens niet tijdig worden geleverd, tot procedurele verlenging van de betreffende toelating kan worden overgegaan. In het oog moet evenwel worden gehouden, zoals ook valt af te leiden uit de in de Rtb 1995 neergelegde, relatief korte beslistermijnen, dat bij de beslissing om een toelating procedureel te verlengen ook andere belangen, waaronder die van het milieu, een belangrijke rol spelen. Niet zonder reden is indertijd immers de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de beslissingen omtrent toelating verruimd tot buiten de kring van de toelatinghouders, waarbij met name is gedacht aan de milieubeweging. Hieruit volgt dat ook indien een toelatinghouder niet zou kunnen worden verweten dat bepaalde gegevens, die noodzakelijk worden geacht ter beoordeling van de aanvraag en worden gevraagd in aanvulling op reeds ingediende gegevens, niet tijdig worden geleverd, een procedurele verlenging niet langer dan als in overeenstemming met de procedure zoals neergelegd in de Rtb 1995 mag zijn en onder omstandigheden zelfs niet verleend zou mogen worden.

Aldus dient allereerst te worden beoordeeld of verweerders aanvankelijke beslissing dat het aan nalatigheid van de toelatinghouders te wijten is dat zij de ontbrekende gegevens, waarvan in het bijzonder de in het kader van de beoordeling van de uitspoeling naar het grondwater noodzakelijk geachte mobiliteitsgegevens en de in het kader van de beoordeling van het risico voor waterorganismen noodzakelijk geachte "visstudie", niet tijdig hebben geleverd, nuancering behoeft. Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat de toelatinghouders in dezen een verwijt treft, omdat, kort gezegd, de toelatinghouders zich ook hadden moeten realiseren dat de door hen aangeleverde mobiliteitsgegevens onvoldoende waren en de toelatinghouders wisten, althans behoorden te weten dat een visstudie noodzakelijk was ter beoordeling van de verlengingsaanvragen. Verweerder stelt zich thans met de derde-belanghebbende partijen op het standpunt dat het niet (tijdig) leveren van gegevens de toelatinghouders niet kan worden aangerekend, aangezien, kort gezegd, bij de toelatinghouders de indruk is gewekt dat de door hen in het kader van de beoordeling van het middel Acrobat geleverde Koc-waarden/mobiliteitsgegevens bruikbaar waren en verweerder akkoord is gegaan met het achterwege laten van een visstudie. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

Wat betreft het ontbreken van bruikbare mobiliteitsgegevens moet op basis van de beschikbare gegevens worden aangenomen dat verweerder bij de toelatinghouders de indruk zou kunnen hebben gewekt dat de in het kader van de beoordeling van een ander maneb-houdend middel geleverde Koc-waarden ook voor de beoordeling van de onderhavige middelen bruikbaar waren. Op basis hiervan komt de voorzieningenrechter voorshands tot de conclusie dat verweerder op grond van de op dit punt door de toelatinghouders ingebrachte bezwaren heeft kunnen oordelen dat het niet aan nalatigheid van de toelatinghouders te wijten is dat de aan de orde zijnde gegevens niet tijdig zijn geleverd en dat de daarop betrekking afwijzingsgrond zich dan ook thans niet meer voordoet.

Wat betreft de ontbrekende visstudie stelt de voorzieningenrechter vast dat al in 1996 is gevraagd naar uitvoering van (semi-)veldonderzoek naar de effecten op aquatische ecosystemen, met speciale aandacht voor de effecten op algen, kreeftachtigen en vissen. Uit de in rubriek 2.2 weergegeven brief van 5 november 1997 blijkt dat de geleverde risico-evaluatie door verweerder niet acceptabel werd geacht en dat de toelatinghouders alsnog een (semi-)veldonderzoek dienden uit te voeren, dat zich in eerste instantie met name kon richten op de effecten op phyto- en zoöplankton. Hieruit blijkt evenwel geenszins dat verweerder toestemming heeft gegeven, dan wel ermee akkoord is gegaan, dat een onderzoek naar de effecten op vissen geheel achterwege kon blijven. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter had het de toelatinghouders dan ook reeds op basis van de brief van 5 november 1997 duidelijk kunnen (en ook moeten) zijn dat zij niet konden volstaan met een tot phyto- en zoöplankton beperkt onderzoek. Hierenboven geldt naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter dat, zo verweerder al op enigerlei wijze de indruk zou hebben gewekt dat een op vissen gericht onderzoek achterwege kon blijven, de toelatinghouders niet waren ontslagen van de plicht om niettemin een zodanig onderzoek te leveren. Immers, uit artikel 7 van het Bmb volgt dat, zoals ook ter zitting van de zijde van verweerder is erkend, in het door verweerder gevraagde onderzoek ook vissen moeten worden meegenomen. Derhalve hadden de toelatinghouders, als professionele spelers op de bestrijdingsmiddelenmarkt, moeten weten dat een onderzoek naar vissen niet achterwege kon blijven. Hier doet niet aan af dat, zoals de toelatinghouders hebben gesteld, de effecten op plankton en vissen niet gelijktijdig kunnen worden gemeten en dat voor een onderzoek naar de effecten op vissen destijds geen protocol aanwezig was. Dat verweerder, zoals de derde-belanghebbende partijen hebben gesteld, in 2000 en 2001 schriftelijk zou hebben bevestigd dat het dossier als compleet werd beoordeeld, doet hier evenmin aan af.

Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter voorshands tot de conclusie dat verweerder op grond van de op dit punt door de toelatinghouders ingebrachte bezwaren niet heeft kunnen oordelen dat het niet aan nalatigheid van de toelatinghouders is te wijten dat zij de vereiste "visstudie" niet (tijdig) hebben geleverd. Verweerder heeft derhalve evenmin kunnen oordelen dat de op het ontbreken van een visstudie betrekking hebbende afwijzingsgrond zich thans niet meer voordoet. Verweerder heeft de onderhavige toelatingen dan ook, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte procedureel verlengd, voorzover het gaat om toepassingen ten aanzien waarvan is vastgesteld dat de norm voor vissen wordt overschreden. Ook voorzover het gaat om toepassingen ten aanzien waarvan in higher tier-onderzoek is vastgesteld dat weliswaar is voldaan aan de normen voor algen en kreeftachtigen, maar dat dit onderzoek nog moet worden ondersteund door aanvullende gegevens, heeft verweerder de onderhavige toelatingen, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, ten onrechte procedureel verlengd. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat blijkens het ingezonden verweerschrift in de gelijktijdig met de onderhavige procedure behandelde, onder nummer AWB 02/335 geregistreerde procedure, het ontbreken van de noodzakelijk geachte, aanvullende gegevens, te weten een screening van additionele species macrocrustaceae en niet-arthropoden, nauw samenhangt met de omstandigheid dat een te beperkte mesocosmstudie is verricht, hetgeen, zoals hiervoor is overwogen, te wijten is nalatigheid van de toelatinghouders. Van toestemming van verweerder om het onderzoek aldus in te richten is voorafgaande aan de bestreden besluiten niet gebleken, nog daargelaten of deze toestemming in dit kader relevant zou zijn. Verweerder heeft in punt 8 van de in de bijlage II bij de aangevochten besluiten opgenomen "Conclusie ten aanzien van het bezwaarschrift" aangegeven dat voor alle toepassingen geldt dat een aanvullende screening als hiervoor bedoeld nodig is. Verweerder heeft deze algemene, niet op een specifieke toepassing gerichte conclusie echter niet of nauwelijks onderbouwd, zodat de voorzieningenrechter het niet verantwoord acht hierop een algemene schorsing van de aangevochten besluiten te baseren.

6.5 Aangezien, zoals uit het vorenoverwogene blijkt, het niet aan nalatigheid van de toelatinghouders te wijten is dat aan de orde zijnde gegevens voor een aantal toepassingen niet tijdig zijn geleverd, en evenmin is gebleken dat het ontbreken van de overige door verweerder voor desbetreffende toepassingen gevraagde gegevens aan de toelatinghouders valt toe te rekenen, is aan de eerste voorwaarde om te kunnen overgaan tot een procedurele verlenging voldaan. Ook overigens is verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet ten onrechte overgegaan tot een procedurele verlenging van de onderhavige toelatingen, voorzover het gaat om andere toepassingen dan die hiervoor, in het kader van de bespreking van de ontbrekende visstudie zijn vermeld en vliegtuig-toepassingen. Van omstandigheden die zouden moeten leiden tot een totale achterwege lating van procedurele verlenging is de voorzieningenrechter niet gebleken. Wel dient te worden aangetekend dat een procedurele verlenging ook in deze situatie niet onaanvaardbaar lang mag zijn. In verband hiermee overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.

Aangenomen moet worden dat de gevraagde voorlopige voorziening, gelet op de bewoordingen waarin dit is gesteld, eveneens strekt tot het vaststellen van een kortere termijn van verlenging dan door verweerder gegeven bij zijn besluiten van 23 en 30 november 2001. Zoals de president van het College reeds eerder heeft uitgesproken, te weten in zijn uitspraken van 11 december 1998, nr. AWB 98/857, en 8 september 2000, nr. AWB 00/599, is een voorziening strekkende tot het vaststellen van een kortere beoordelingstermijn ingrijpend van aard, waarvoor slechts grond zou bestaan indien "uit de gegeven verlengingstermijn, afgezet tegen in de wettelijke regeling voorziene beslistermijnen, kan worden afgeleid dat (verweerder) geen enkele voortvarendheid betracht, (te) ruim de tijd neemt en/of in het geheel niet kan motiveren waarom de gegeven termijn van verlenging nodig is".

Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, door de onderhavige toelatingen met drie jaar te verlengen, te ruim de tijd genomen. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de beoordeling van de onderhavige verlengingsaanvragen al geruime tijd heeft geduurd en dat alle in de Rtb 1995 neergelegde beslistermijnen ruimschoots zijn overschreden. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter had de verlengingstermijn dan ook niet langer mogen zijn dan één jaar, te rekenen vanaf de datum van de besluiten, waarbij verweerder aanvankelijk de aanvragen tot verlenging van de onderhavige toelatingen had afgewezen, zijnde 29 juni 2001. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat het de toelatinghouders uit deze besluiten nogmaals duidelijk moet zijn geweest dat haast geboden was. Ter zake van de in de aangevochten besluiten gegeven onderbouwing van de verlengingstermijn merkt de voorzieningenrechter nog op dat, nu ten tijde van die besluiten de hiervoor bedoelde beslistermijnen al ruimschoots waren overschreden, het in het onderhavige geval niet voor de hand lag om de verlengingstermijn te koppelen aan de termijn benodigd voor het langstlopende, in dit late stadium nog gevraagde onderzoek. De voorzieningenrechter verwerpt dan ook verweerders betoog, dat de procedurele verlenging is bedoeld voor het leveren van aanvullende gegevens, zoals een lysimeteronderzoek, zodat, wat betreft de termijn, aangesloten mag worden bij de tijd die nodig is voor het leveren van zo'n onderzoek.

Verzoeksters hebben nog betoogd dat in het onderhavige geval geen ruimte meer bestaat om de toelatingen van maneb-houdende middelen procedureel te verlengen, aangezien verweerder zelf, op basis van de ingediende gegevens, heeft vastgesteld dat de toepassingen van de onderhavige bestrijdingsmiddelen niet voldoen aan de milieucriteria. De voorzieningenrechter verwerpt dit betoog en overweegt hiertoe het volgende.

Uit de door partijen genoemde uitspraak van de president van het College van 16 februari 2001, nr. AWB 00/936, volgt dat indien verweerder op basis van gegevens, die in een afgeronde (verlengings-)aanvraagprocedure zijn aangedragen en toegelicht, tot de conclusie komt dat niet wordt voldaan aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet, de wet geen ruimte biedt om, onder verwijzing naar artikel 5 van de Wet, dan niettemin tot verlenging van de toelating van het betreffende bestrijdingsmiddel over te gaan. In voorkomend geval is er derhalve geen beleidsruimte voor verweerder.

Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is echter in het onderhavige geval, anders dan in het geval van de hiervoor genoemde uitspraak, niet over de hele linie sprake van een afgeronde (verlengings-)aanvraagprocedure. Weliswaar heeft verweerder vastgesteld dat de in geding zijnde middelen op een aantal punten niet voldoen, doch de besluiten waarin dit is neergelegd betreffen, behoudens de besluiten ten aanzien van vliegtuigtoepassingen, geen definitieve, inhoudelijke beslissingen in het kader van de (verlengings-)aanvraagprocedure.

6.6 Hetgeen partijen voor het overige over en weer naar voren hebben gebracht, vertoont grotendeels trekken van een wetenschappelijk debat en gaat het bestek van deze voorlopige voorzieningsprocedure te buiten. In een geval als het onderhavige is het bij uitstek de procedure die leidt tot de beslissing op het bezwaarschrift waarin partijen hun discussie nader gestalte kunnen geven en eventuele onduidelijkheden tot klaarheid kunnen brengen.

6.7. Gelet op het vorenoverwogene moet waarschijnlijk worden geacht dat de bestreden besluiten, zo deze bij beslissing op bezwaar worden gehandhaafd, door het College, oordelend in beroep niet in stand zullen worden gelaten. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat de besluiten van 26 oktober 2001, waarbij de toelatingen van de onderhavige 18, hiervoor in rubriek 2.2 aangeduide, bestrijdingsmiddelen procedureel zijn verlengd, en waarbij voor de beëindigde vliegtuigtoepassingen een aflever- en opgebruiktermijn is vastgesteld, worden geschorst, onder de in rubriek 7 gegeven bepalingen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de producenten en hun afnemers een korte periode te laten om in te kunnen spelen op de gevolgen van het hier voor toewijzing gereed liggende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

6.7 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

7. De beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;

- schorst de besluiten van verweerder van 26 oktober 2001 tot procedurele verlenging van de toelatingen van de onder punt

2.2 genoemde bestrijdingsmiddelen, voorzover de verlengingstermijn de periode van één jaar na 29 juni 2001 te boven

gaat;

- schorst de besluiten van 26 oktober 2001, voorzover het gaat om toepassing van de hiervoor bestrijdingsmiddelen in

appels en boomkwekerijgewassen, alle vollegrondstoepassingen (alle middelen) en de kastoepassingen in tomaat onder

glas van de middelen Dithane M22 spuitpoeder, Trimangol DG, Stefes Maneb 80 en Trimangol WP;

- bepaalt dat de hiervoor bedoelde bestrijdingsmiddelen in zoverre worden behandeld als waren de toelatingen daarvan niet

verlengd;

- schorst de besluiten van 26 oktober 2001, voorzover daarbij een aflever- en opgebruiktermijn is vastgesteld voor de

beëindigde vliegtuigtoepassingen;

- bepaalt dat de schorsing en de getroffen voorlopige voorziening gelden met ingang van 3 april 2002;

- gelast dat verweerder aan verzoeksters het door hen betaalde griffierecht ad € 218,-(zegge: tweehonderdachttien euro)

vergoedt;

- wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door mr D. Roemers in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002.

w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens

Verzonden op: