-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/937 27 maart 2002
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B en C, te D, appellante,
gemachtigde: mr ir J.L. Mieras, werkzaam bij ZLTO te Goes,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr B.T. Goerdat.
1. De procedure
Op 5 december 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 november 2000.
Bij dat besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 9 februari 2001 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2002. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Namens appellante heeft tevens A het woord gevoerd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 5bis van Verordening (EG) nr. 3887/92 (hierna: de Verordening), luidt als volgt:
" Onverminderd de voorschriften van de artikelen 4 en 5 kan een steunaanvraag, in geval van een door de bevoegde autoriteiten erkende klaarblijkelijke fout, na de indiening op elk moment worden aangepast."
Artikel 10, derde lid, van de Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" Wanneer in het kader van een op grond van artikel 6, lid 6, verrichte controle ter plaatse wordt geconstateerd dat het aantal dieren die op het bedrijf aanwezig zijn en waarvoor een aanvraag kan worden gedaan, niet overeenstemt met het aantal in het particulieren register ingeschreven dieren, wordt het totaalbedrag aan speciale premies die voor het betrokken kalenderjaar aan het bedrijfshoofd moeten worden toegekend, behoudens overmacht verhoudingsgewijs verlaagd, onverminderd het bepaalde in het voorgaande lid,
Evenwel wordt:
- voor het betrokken kalenderjaar geen enkele premie toegekend indien het bij een controle ter plaatse geconstateerde verschil ten minste 20% van het aantal aanwezige dieren bedraagt (…)"
Ingevolge artikel 1.1 van de Regeling, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder "zoogkoe" verstaan:
" een koe van een vleesras of een koe die is voortgekomen uit een kruising met een dergelijk ras en die deel uitmaakt van een bestand dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproduktie en tenminste éénmaal gekalfd heeft, dan wel een drachtige vaars die een zoogkoe vervangt en aan dezelfde voorwaarden voldoet."
Ingevolge artikel 6.1 van de Regeling komen voor een premie slechts zoogkoeien-producenten in aanmerking die:
" (…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag na de dag van ontvangst van de aanvraag, op het bedrijf het aantal zoogkoeien of ter vervanging daarvan drachtige vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan het aantal krachtens deze regeling voor premie in aanmerking komende koeien, waarvoor de premie is aangevraagd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft bij formulier, gedateerd op 20 augustus 1999, een aanvraag dierlijke EG-premies zoogkoeien verkoopseizoen 1999 ingediend ingevolge de Regeling voor 37 zoogkoeien.
- Bij brief van 16 maart 2000 heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat hij voornemens is om geen premie toe te kennen voor ten minste 8 dieren waarvoor premie is aangevraagd omdat ten aanzien van drie van de opgegeven runderen de kalfdatum volgens I&R ligt na de aanvraagdatum en voor vijf andere opgegeven runderen geen kalfdatum is vastgelegd in I&R. Appellante is in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen aan te tonen dat deze acht runderen op het moment waarop de aanvraag is ingediend wel waren ingeschreven in I&R en hadden gekalfd. Kan appellante dit niet dan zal dit leiden tot korting dan wel afwijzing van de aanvraag.
- Bij brief van 3 april 2000 heeft appellante verweerder medegedeeld dat per vergissing ook acht drachtige vaarzen waren opgegeven.
- Bij besluit van 26 mei 2000, verzonden op 8 juni 2000, is de aanvraag afgewezen op grond van artikel 10, derde lid, van de Verordening.
- Hiertegen heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard voor zover het bezwaar is gericht tegen de afwijzing van het dier met ID-code 213125857 en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Verweerder heeft daartoe - samengevat - het volgende overwogen.
Verweerder acht overtuigend aangetoond dat het opgeven rund met ID-code 213125857 heeft gekalfd voor de dag van indiening van de aanvraag, zodat dit rund kan worden aangemerkt als een "zoogkoe" in de zin van de Regeling.
Nu zeven van de zevenendertig opgegeven runderen niet voldoen aan de definitie van zoogkoe is verweerder gehouden om op grond van artikel 10, derde lid, van Verordening 3887/92 geen steun te verlenen.
Er is geen sprake van een voor herstel vatbare klaarblijkelijke fout als bedoeld in artikel 5bis van de Verordening.
Ter zitting is namens verweerder verklaard dat runderen die een misgeboorte hebben gehad ook als "zoogkoe" worden aangemerkt. Dit is in het onderhavige geval gebeurd met het in de aanvraag opgegeven rund met ID-code 213125857.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante heeft bij het indienen van de aanvraag in het kader van de Regeling een fout gemaakt. Zij heeft drachtige vaarzen als zoogkoe opgegeven, terwijl deze vaarzen slechts zoogkoeien mochten vervangen.
Er is sprake van een kennelijke vergissing die voor herstel vatbaar is. Verweerder had uit de geboortedata van de opgegeven vaarzen moeten afleiden dat deze vaarzen nog niet gekalfd konden hebben, zodat sprake was van een kennelijk foutieve invulling van de aanvraag. Verweerder had appellante op haar vergissing moeten wijzen.
5. De beoordeling van het geschil
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan het bezwaar van appellante slechts tegemoet kan worden gekomen, indien moet worden geoordeeld dat door appellante bij de aanvraag een klaarblijkelijke fout is gemaakt. In dat geval is immers blijkens het bepaalde in artikel 5bis van de Verordening ook na afloop van de uiterste datum voor de indiening van een aanvraag een wijziging daarvan mogelijk en zou het onrechtmatig zijn om appellante aan haar aanvankelijke opgave te houden.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, is slechts sprake van een klaarblijkelijke fout wanneer - kort gezegd - uit de aanvraag zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn.
Hiervan is geen sprake. Het enkele gegeven dat appellante runderen voor premie heeft opgegeven die varieerden in de leeftijd van achttien tot achtentwintig maanden, vormt niet een klaarblijkelijke fout in de aanvraag, aangezien geenszins valt uit te sluiten dat dieren van deze leeftijd als "zoogkoe" als bedoeld in de Regeling zijn aan te merken. Hoewel gebruikelijk is dat runderen vanaf een leeftijd van 15 maanden worden geïnsemineerd, kunnen zij reeds op een leeftijd van 6 maanden drachtig zijn, hetgeen ook voor komt. Ook kunnen runderen kort na inseminatie een misgeboorte hebben waarna zij als zoogkoe plegen te worden aangemerkt. Geenszins is derhalve uitgesloten dat runderen variërend in leeftijd van 18 tot 20 maanden "zoogkoe" als bedoeld in de Regeling zijn omdat zij dan gekalfd hebben (al dan met een misgeboorte).
Dat appellante heeft bedoeld voor minder dan 37 runderen zoogkoeienpremie aan te vragen en de drachtige vaarzen als "vervangers" op te geven blijkt niet.
Gelet op het vorenoverwogene was verweerder gehouden om te beslissen zoals hij heeft gedaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr D. Roemers en mr F.W. du Marchie Sarvaas,
in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002.
w.g. C.M. Wolters w.g. Th.J. van Gessel