ECLI:NL:CBB:2002:AE1013
public
2015-11-16T15:16:33
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE1013
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-03-21
AWB 00/922
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Registeraccountants titel II
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE1013
public
2013-04-04T17:41:28
2002-04-03
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE1013 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-03-2002 / AWB 00/922

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/922 21 maart 2002

20010 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A, kantoor houdende te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 7 september 2000,

gemachtigde: mr N.P.M. Haas, advocaat te Enschede.

1. De procedure

Bij brief van 2 februari 2000 heeft P, gevestigd te Apeldoorn (hierna: klaagster) bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen appellant.

Bij beslissing van 7 september 2000, verzonden op 26 september 2000, heeft de raad van tucht deze klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant de maatregel van een schriftelijke waarschuwing opgelegd.

Bij brief en faxbericht van 24 november 2000 heeft appellant bij het College beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad van tucht.

Bij brief van 4 december 2000 heeft de secretaris van de raad van tucht de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij schrijven van 23 januari 2001 heeft klaagster gereageerd op het door appellant in beroep gestelde.

Op 7 februari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Aldaar zijn verschenen appellant, diens gemachtigde en B.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen deze vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant de maatregel van een schriftelijke waarschuwing opgelegd.

4. De beoordeling van het beroep

4.1 Allereerst zal het College ingaan op de stelling van appellant, inhoudende dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant er desgevraagd geen blijk van heeft gegeven te begrijpen wat de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid ten opzichte van de opdrachtgever met zich brengen.

Blijkens de notulen van de zitting van de raad van tucht heeft appellant op de vraag van de zijde van de raad van tucht hoe hij voor zichzelf heeft vastgesteld dat hij onafhankelijk was ten opzichte van zijn opdrachtgeefster, geantwoord dat hij geen relatie heeft met zijn opdrachtgeefster, dat hij in zijn rapportage behoudende uitgangspunten heeft gehanteerd en dat hij het rapport niet naar de opdrachtgeefster heeft "toegeschreven".

Naar het oordeel van het College kan in deze beantwoording door appellant geen grond worden gevonden voor het verwijt dat de raad van tucht appellant heeft gemaakt. Het College stelt voorts vast dat uit de notulen van de zitting van de raad van tucht niet blijkt dat appellant vragen zijn gesteld over zijn onpartijdigheid.

Met betrekking tot het standpunt van appellant, inhoudende dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant aan zijn rapportage uitgangspunten ten grondslag heeft gelegd waarvan hij de deugdelijkheid desgevraagd ter zitting van de raad van tucht niet heeft kunnen motiveren en uitleggen, stelt het College eveneens vast dat uit de notulen van de zitting van de raad van tucht niet blijkt dat appellant hierover vragen zijn gesteld.

Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden tuchtbeslissing niet berust op een draagkrachtige motivering, zodat de hierop betrekking hebbende middelen van beroep doel treffen. Het College zal het beroep dan ook gegrond verklaren en de bestreden beslissing van de raad van tucht vernietigen.

4.2 Het College acht termen aanwezig de zaak zelf af te doen en overweegt daartoe het volgende.

Allereerst moet worden vastgesteld dat in dit geding slechts aan de orde is het in de bestreden tuchtbeslissing genoemde klachtonderdeel c.

Appellant heeft als registeraccountant een rapport opgesteld, waarvan hij wist dat het bestemd was om door zijn opdrachtgeefster te worden gebruikt in een civielrechtelijk geding tegen klaagster. Naar het oordeel van het College dient een dergelijke rapportage aan hoge eisen van zorgvuldigheid te voldoen. In dit verband is van belang artikel 11, eerste lid, van de Verordening Gedrags- en beroepsregels 1994 (hierna: GBR-1994). Daarin wordt voorgeschreven dat de registeraccountant slechts mededelingen doet omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen en dat hij er zorg voor draagt dat zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomst van zijn arbeid.

Uit artikel 11, eerste lid, GBR-1994 vloeide naar het oordeel van het College voor appellant onder meer voort dat hij in zijn rapport duidelijk had moeten aangeven welke zijn opdracht was, wat hij heeft gedaan om deze opdracht uit te voeren, welke informatie hij heeft gebruikt, in hoeverre hij deze informatie zelfstandig op juistheid heeft gecontroleerd en of ten aanzien van de in het rapport opgenomen conclusies (een) voorbehoud(en) dienen te worden gemaakt.

Naar het oordeel van het College heeft appellant, mede in aanmerking genomen het voorgenomen gebruik van zijn rapport door de opdrachtgeefster, in zijn rapport een onvoldoende duidelijk beeld gegeven van (de uitkomst van) zijn arbeid. Zo bestaan de laatste drie alinea's van de rubriek "Beschrijving van de bedrijfsvoering van Q" grotendeels uit opmerkingen waarvan niet duidelijk is of het opvattingen van de opdrachtgeefster of door appellant uit eigen onderzoek getrokken conclusies betreft, terwijl evenmin duidelijk is waarop deze opvattingen dan wel conclusies zijn gebaseerd. Ter zitting van het College heeft appellant verklaard dat het gaat om opvattingen en besluiten van de directie van zijn opdrachtgeefster, dat hij deze opvattingen en besluiten, die hij onder meer heeft getoetst aan de hand van correspondentie van deze directie, niet onredelijk acht(te), maar dat andere opvattingen en besluiten ook mogelijk waren geweest. Naar het oordeel van het College had appellant deze nuanceringen en verduidelijkingen in zijn rapport moeten opnemen. Door dit na te laten heeft appellant onduidelijkheid gecreëerd over de herkomst van de betreffende opvattingen dan wel conclusies en evenzeer over de wijze waarop appellant daartoe is gekomen. Ditzelfde geldt voor de mededelingen in het rapport, inhoudende dat de verkoopafdeling in de periode van 9 juli 1997 tot en met 9 januari 1998 is gestaakt, gegeven de onzekerheid die was ontstaan ten gevolge van de dagvaarding door klaagster, waardoor de verkoper die toentertijd werkzaam was bij Q, geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd kon worden aangeboden. Doordat appellant niet heeft aangegeven dat in deze onderdelen van het rapport opvattingen en besluiten van de opdrachtgeefster zijn neergelegd, die appellant niet onredelijk voorkwamen maar ook anders hadden kunnen luiden, is de schijn gewekt dat de mededelingen berusten op opvattingen en besluiten die door appellant als registeraccountant noodzakelijk werden geacht. Hierdoor is het risico ontstaan dat uit het rapport in de civielrechtelijke procedure tussen Q en klaagster onjuiste conclusies zouden worden getrokken. Of zich een zodanige situatie heeft voorgedaan, is naar het oordeel van het College niet beslissend voor de toepasselijkheid van artikel 11, eerste lid, GBR-1994.

4.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat klachtonderdeel c gegrond dient te worden verklaard. Hetgeen appellant in zijn beroepschrift verder heeft aangevoerd, kan hieraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking.

Gelet op de ernst van de overtreding acht het College het opleggen van de maatregel van een schriftelijke waarschuwing passend en geboden.

Onderstaande beslissing berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 11, eerste lid, GBR-1994.

5. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden beslissing van de raad van tucht;

- verklaart klachtonderdeel c gegrond;

- legt appellant de maatregel op van een schriftelijke waarschuwing.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr J. Borgesius, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen