ECLI:NL:CBB:2002:AE1015
public
2018-08-25T13:04:43
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE1015
AN6933
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-03-28
AWB 01/725
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 7:12
Wetboek van Strafrecht 225
Rechtspraak.nl
AB 2002, 165 met annotatie van J.H. van der Veen
JB 2002/154
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE1015
public
2013-04-04T17:41:29
2002-04-03
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE1015 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-03-2002 / AWB 01/725

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/725 28 maart 2002

24200 Verklaring van geen bezwaar rechtspersonen

Uitspraak in de zaak van:

A, P en Q, allen te X, appellanten,

gemachtigde: mr P.M. van Russen Groen, advocaat te 's-Gravenhage,

tegen

de Minister van Justitie, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr R.E. Heijungs, ambtenaar ten departemente.

1. De procedure

Op 7 september 2001 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 juli 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren die appellanten hadden ingediend tegen het besluit van verweerder d.d. 11 oktober 2000, strekkende tot afwijzing van het verzoek om een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 2:179, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek, inzake de op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid R, te X.

Bij schrijven van 28 september 2001 heeft de gemachtigde van appellanten de gronden van het beroep uiteengezet.

Onder dagtekening 25 oktober 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 14 maart 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Bij die gelegenheid hebben partijen, appellanten bij monde van hun gemachtigde en van A, en verweerder bij gemachtigde, hun standpunten nader toegelicht.

2. Wettelijk kader en beleidsregels

Artikel 2:175, tweede lid, BW luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:

" De vennootschap wordt door een of meer personen opgericht bij notariële akte op het ontwerp waarvan Onze Minister van Justitie een verklaring heeft verleend dat hem van geen bezwaren is gebleken.

Artikel 2:179, tweede lid, BW luidde destijds:

" De verklaring mag alleen worden geweigerd op grond dat er, gelet op de voornemens of de antecedenten van de personen die het beleid van de vennootschap zullen bepalen of mede bepalen, gevaar bestaat dat de vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden of dat haar werkzaamheid zal leiden tot benadeling van haar schuldeisers; of dat de akte in strijd is met de openbare orde of de wet."

Verweerder heeft, mede met het oog op de uitvoering van laatstvermelde bepaling beleidsregels gegeven in de vorm van de Richtlijnen 1986 voor het beoordelen van oprichtingen en statutenwijzigingen van naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (Stcrt. 1985, 227), welke richtlijnen zijn gewijzigd bij besluit van verweerder van 10 september 1998 (Stcrt. 1998, 195). Deze wijziging, die in werking is getreden op 15 oktober 1998, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

" Artikel I

Paragraaf 1 van de Richtlijnen 1986 voor het beoordelen van oprichtingen en statutenwijziging van naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid worden als volgt gewijzigd:

A

Indien gerede twijfel bestaat aan de (morele of financiële) betrouwbaarheid of integriteit van bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende personen, wordt de gevraagde verklaring van geen bezwaar voor de oprichting van een vennootschap geweigerd. In die gevallen kan immers worden aangenomen dat er gevaar bestaat dat hetzij de vennootschap voor ongeoorloofde doeleinden zal worden gebruikt, hetzij haar werkzaamheid zal leiden tot benadeling van schuldeisers. De beoordeling van de betrouwbaarheid en integriteit vindt plaats aan de hand van een controle op criminele en financiële antecedenten.

In bijlage A bij deze richtlijnen wordt aangegeven welke criminele, respectievelijk financiële antecedenten in ieder geval relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en de integriteit van de bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende personen. Bij gebleken criminele antecedenten, zoals hiervoor bedoeld, wordt steeds de aard van de aan het antecedent ten grondslag liggende (verweten) gedraging bezien in relatie tot de voorgenomen activiteiten van de op te richten vennootschap. Een verklaring van geen bezwaar voor de oprichting van een vennootschap wordt niet geweigerd wanneer dat, gelet op de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de recente (persoonlijke) ontwikkeling van betrokkene en het gevaar voor misbruik van de vennootschap in relatie tot de voorgenomen bedrijfsuitoefening kennelijk onredelijk is."

Bijlage A bij deze beleidsregels luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

" Bijlage A

Overzicht van de voor de misbruiktoets relevante criminele respectievelijk financiële antecedenten (zie paragraaf 1)

1. Inleiding

In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van de criminele respectievelijk financiële antecedenten, die in ieder geval relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende personen. Bij het zich voordoen van een crimineel antecedent zoals hier wordt bedoeld, is dat aanleiding voor het instellen van een nader onderzoek naar de achtergrond van de aanvrager en van de oprichting. Voor de vraag of in een concreet geval de verklaring van geen bezwaar moet worden geweigerd dan wel afgegeven, worden alle bekende feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien en gewogen. Indien uit die feiten en omstandigheden blijkt dat er gegronde reden is om aan de (morele of financiële) betrouwbaarheid te twijfelen, wordt de verklaring van geen bezwaar geweigerd.

2. Criminele antecedenten

Onder criminele antecedenten, op basis waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat de morele betrouwbaarheid of integriteit in het geding is, en die in beginsel kunnen leiden tot weigering van een verklaring van geen bezwaar voor de oprichting van een vennootschap, worden in ieder geval de volgende omstandigheden verstaan:

A. Veroordelingen

De betrokken persoon is bij rechterlijke uitspraak, uitgesproken in de acht jaren voorafgaand aan de dagtekening van de aanvraag, dan wel na die datum doch voor de beslissing op de aanvraag, veroordeeld ter zake van één of meer van de hieronder opgesomde strafbare feiten: - Wetboek van strafrecht: de artikelen: […] 225 t/m 232 (valsheid in geschrift) […].

3. Het standpunt van verweerder

Vaststaat dat A als oprichter, aandeelhouder en bestuurder, de beleidsbepalende persoon zal zijn van de op te richten vennootschap.

Tevens staat vast dat A door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens het plegen van valsheid in geschrift (artikel 225, eerste lid, Wetboek van Strafrecht) is veroordeeld tot een geldboete van fl. 20.000,--. Dit delict betrof het plegen van fraude met nummers van telecommunicatieapparatuur in de uitoefening van een bedrijf. Het gerechtshof heeft A ontslagen van rechtsvervolging ter zake van overtredingen van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, zulks in verband met het zogenoemde Securitelarrest. Deze veroordeling betreft een - relevant - crimineel antecedent, dat op grond van de

- gewijzigde - paragraaf 1 van voornoemde richtlijnen in ieder geval in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de integriteit van de betrokken beleidsbepalende persoon.

Het ter zake gevoerde beleid houdt onder meer in, dat een verklaring van geen bezwaar wordt geweigerd, indien in verband met een crimineel antecedent gerede twijfel bestaat aan de morele en/of financiële betrouwbaarheid dan wel de integriteit van zulk een persoon. In geval van zodanige twijfel wordt aangenomen dat gevaar bestaat dat de vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden en/of dat haar werkzaamheid zal leiden tot benadeling van haar schuldeisers. Bij deze beoordeling wordt een termijn in acht genomen van acht jaren, voorafgaande aan de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar, in dier voege - zo is ter zitting van het College van de zijde van verweerder naar voren gebracht - dat in geval van een strafrechtelijke veroordeling, wat de aanvang van de termijn betreft, in beginsel wordt uitgegaan van de eerste rechterlijke uitspraak die ter zake is gegeven.

Verweerder acht de feiten waarvoor A is veroordeeld, van dien aard, dat zij een directe relatie hebben met de activiteiten van de op te richten vennootschap. Immers, fraude - zo stelt verweerder - kan zich binnen iedere bedrijfsvoering voordoen en is derhalve altijd een grond om een verklaring van geen bezwaar te weigeren. Derhalve is niet relevant onder welke omstandigheden de fraude heeft plaatsgevonden en wat daaraan ten grondslag heeft gelegen.

Met betrekking tot het onderhavige geval heeft verweerder in aanmerking genomen dat A valsheid in geschrift heeft gepleegd als bestuurder van een vennootschap.

De stelling van A dat geen gevaar voor herhaling bestaat omdat hij niet meer in de telecommunicatiebranche werkt, acht verweerder niet steekhoudend, aangezien valsheid in geschrift los staat van het soort bedrijf waarin de dader werkzaam was, en derhalve in iedere bedrijfstak kan worden gepleegd.

Verweerder laat het plegen van een dergelijk delict zwaar wegen, omdat het in zijn algemeenheid iets zegt over de integriteit van de dader.

In verband met het voorafgaande bestaat naar het oordeel van verweerder een zodanige relatie tussen het criminele antecedent van A en de aard van de op te richten vennootschap, dat redelijkerwijs het gevaar aanwezig kan worden geacht dat genoemde vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden.

Van de zijde van verweerder is ter zitting van het College ter toelichting op het ter zake gevoerde beleid nog naar voren gebracht dat (zoals reeds in het vorenoverwogene tot uiting komt) in geval van een delict als het onderhavige, een beoordeling van de omstandigheden van het individuele geval vrijwel niet plaatsvindt. In een dergelijke situatie wordt in beginsel slechts gelet op de veroordeling zelve en de daarbij opgelegde straf. Slechts indien duidelijk sprake is van een lage straf, wordt aanleiding gevonden de omstandigheden van het geval nader in beschouwing te nemen in verband met de beantwoording van de vraag of onder de gegeven omstandigheden de weigering van een verklaring van geen bezwaar niet kennelijk onredelijk zou zijn. Een dergelijke situatie deed zich - naar de opvatting van verweerder - gezien eerdergenoemde veroordeling niet voor ten aanzien van A.

4. Het standpunt van appellanten

Vanwege appellanten is in beroep onder meer het volgende aangevoerd.

Gezien de tekst van Bijlage A bij voornoemde richtlijnen (hiervoor weergegeven onder rubriek 2) moet worden geoordeeld dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de concrete omstandigheden die zich, wat betreft de strafbare feiten waarvoor A is veroordeeld, ten aanzien van hem hebben voorgedaan. De plicht een op de omstandigheden van het geval gebaseerde beoordeling en een afweging van belangen toe te passen vloeit tevens voort uit de omstandigheid dat, zoals in de richtlijnen is gesteld, in geval van het bestaan van een crimineel antecedent de gevraagde verklaring van geen bezwaar kan worden geweigerd.

Verweerder heeft, naar de mening van appellanten, bij de - vereiste - afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid kunnen komen tot de afwijzing van het verzoek om een verklaring van geen bezwaar.

In dit verband moet in aanmerking worden genomen dat de feiten waarvoor A is veroordeeld, zeer specifieke gedragingen betroffen, te weten het op verzoek van zijn klanten, die bepaalde telefoontoestellen wilden afnemen, op facturen vermelden van onjuiste typeaanduidingen van bedoelde toestellen. Gezien enerzijds de bijzondere aard van en de aanleiding voor genoemde handelingen, en anderzijds het doel van de op te richten vennootschap, te weten het beheren van onroerende zaken, is er in redelijkheid geen grond aanwezig te achten voor de vrees dat deze vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden.

5. De beoordeling van het geschil

Verweerder is, zoals in het bestreden besluit is aangegeven, van oordeel dat eerdervermelde verklaring van geen bezwaar moet worden geweigerd, omdat in verband met de antecedenten van A het (in artikel 2:179, lid 2, BW genoemde) gevaar bestaat dat de onderhavige vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden.

Dit oordeel heeft verweerder gebaseerd op het (in voormelde richtlijnen genoemde criterium van het) bestaan van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de integriteit van A, de beleidsbepalende persoon bij genoemde vennootschap. Verweerder heeft hierbij een beslissende betekenis gehecht aan eerdergenoemde strafrechtelijke veroordeling van A wegens valsheid in geschrift.

In verband met deze veroordeling is, gezien het gestelde in paragraaf 1 en in Bijlage A van genoemde richtlijnen, sprake van een crimineel antecedent, waarmee in ieder geval rekening moest worden gehouden bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de integriteit van A in het kader van de besluitvorming inzake de afgifte van de gevraagde verklaring van geen bezwaar.

Een zodanige besluitvorming houdt, blijkens het gestelde in voormelde paragraaf en bijlage, in: het in aanmerking nemen van de aard van het strafbare feit en de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd, zulks in relatie tot de voorgenomen activiteiten van de op te richten vennootschap, alsmede de achtergrond en de ontwikkeling van de aanvrager. In het kader van deze besluitvorming worden - zo is gesteld in Bijlage 1 onder de rubriek Inleiding - alle bekende feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien en gewogen. Indien uit die feiten en omstandigheden blijkt dat er gegronde reden is om aan de (morele of financiële) betrouwbaarheid te twijfelen, wordt - aldus het gestelde in de bijlage - de verklaring van geen bezwaar geweigerd.

Uit het voorafgaande blijkt dat verweerder in het onderhavige geval een zodanige wijze van besluit- en oordeelsvorming niet heeft toegepast, doch in afwijking van de richtlijnen op een voor appellanten ongunstige wijze, zijn opvatting aangaande de betrouwbaarheid en integriteit van A uitsluitend heeft gebaseerd op het bestaan van een strafrechtelijke veroordeling tot een geldboete van fl. 20.000,-- wegens valsheid in geschrift, gepleegd als bestuurder van een vennootschap, welke veroordeling korter dan acht jaar vóór de indiening van het verzoek om een verklaring van geen bezwaar is uitgesproken.

Het College is evenwel van oordeel dat - hoe afkeurenswaard het plegen van valsheid in geschrift ook is - evengenoemde, door verweerder in aanmerking genomen, omstandig-heden op zichzelf bezien geen toereikende grond opleveren voor de opvatting dat gesproken moet worden van gerede twijfel in de zin van de richtlijnen en gevaar voor misbruik in de betekenis van artikel 2:179, lid 2, BW. Het feit dat A genoemd vergrijp heeft gepleegd als bestuurder van een vennootschap, biedt onvoldoende steun voor het oordeel dat ten aanzien van de op te richten vennootschap sprake is van specifieke omstandigheden in verband waarmede redelijkerwijs kan worden gevreesd voor misbruik van de vennootschap.

Naar het oordeel van het College is hetgeen verweerder blijkens het bestreden besluit bekend was omtrent de persoon en het handelen en A, niet van een zodanig ongunstige betekenis, dat zonder een nadere oordeels- en besluitvorming als vorenomschreven - en derhalve in afwijking van de richtlijnen op een voor appellanten ongunstige wijze - gevaar voor evenvermeld misbruik in redelijkheid aanwezig kon worden geacht.

In verband met de door verweerder toegepaste beoordeling rijst overigens nog de vraag of het stellen van de aanvang van genoemde termijn van acht jaar op de datum van de eerste rechterlijke uitspraak voldoende gerechtvaardigd is te achten, gezien de verschillen in de behandelingsduur van strafzaken en in aanmerking genomen dat ingevolge de richtlijnen ook aan een crimineel antecedent in een geval waarin het niet tot een veroordeling is gekomen, betekenis kan worden toegekend,.

Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de motivering welke verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd. Derhalve kan dit besluit, gezien artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet in stand blijven.

Het College overweegt ten slotte dat het door appellanten betaalde griffierecht moet worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten, zijnde de kosten van de door hun gemachtigde verleende rechtsbijstand.

Derhalve dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat het door appellanten betaalde griffierecht, ten bedrage van € 204,20 (hetgeen voor 1 januari 2002 fl. 450,-- was)

aan hen wordt vergoed;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellanten, welke worden vastgesteld op € 644,--;

- wijst de Staat aan als het lichaam dat genoemde bedragen moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2002.

w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen