ECLI:NL:CBB:2002:AE1058
public
2018-08-25T00:43:37
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE1058
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-03-21
AWB 01/834
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 8:29
Rechtspraak.nl
M en R 2003, 46
JOM 2006/685
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE1058
public
2013-04-04T17:41:36
2002-04-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE1058 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-03-2002 / AWB 01/834

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 01/834 21 maart 2002

32010 Bestrijdingsmiddelenwet/Toelating

Beschikking op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van:

1. Vereniging van Waterbedrijven in Nederland (Vewin), gevestigd te Rijswijk,

2. N.V. Waterleidingmaatschappij Oost-Brabant, gevestigd te Den Bosch,

3. N.V. Waterbedrijf Gelderland, gevestigd te Arnhem,

appellanten,

gemachtigde: mr J.H.A. Scheiffers, advocaat te Rotterdam,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), zetelend te Wageningen, verweerder,

gemachtigde: mr F. Heus, advocaat te Den Haag.

Waaraan voorts als partij deelneemt:

BASF Nederland B.V., gevestigd te Arnhem,

gemachtigde: mr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda.

1. Bij een op 26 oktober 2001 ter griffie ontvangen beroepschrift hebben appellanten beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 september 2001. Dit besluit strekt tot ongegrondverklaring van het door appellanten ingediende bezwaarschrift, gericht tegen besluiten van verweerder van 31 mei 2001 en 7 juli 2001, waarbij de toelatingen van een vijftal bestrijdingsmiddelen met als werkzame stof bentazon op de voet van het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (de Wet) juncto artikel 7, vijfde lid, van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (de Rtb 1995) zijn verlengd.

2. Bij brief van 20 december 2001 heeft verweerder een zestal producties overgelegd. Deze producties staan vermeld op een inventarislijst die aan deze beschikking is gehecht. Ter aanvulling hierop heeft verweerder bij brief van 4 maart 2002 appendix 4 bij het op de inventarislijst als productie 1 vermelde rapport (hierna aangeduid als het Alterra-rapport) overgelegd.

3. Bij besluit van 6 september 2000 heeft verweerder een door Vewin ingediend (informatie)verzoek om verstrekking van het Alterra-rapport afgewezen. Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt. Tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op dat bezwaar hebben appellanten bij het College beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder nr. AWB 01/835. Bij besluit van 11 januari 2002 heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 22 van de Wet, de bezwaren van appellanten alsnog ongegrond verklaard. Dit besluit is ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het hiervoor genoemde beroep betrokken. Op dit beroep, dat op 7 maart 2002 ter zitting is behandeld, heeft het College nog niet beslist.

4. Verweerder heeft met betrekking tot de zes door hem overgelegde producties (met inbegrip van appendix 4 bij het Alterra-rapport) een beroep gedaan op het bepaalde bij artikel 8:29 van de Awb. Dit beroep, dat moet worden opgevat als een mededeling dat uitsluitend het College kennis zal mogen nemen van evenbedoelde producties, heeft verweerder - desgevraagd - bij brief van 15 februari 2002 als volgt onderbouwd:

" Het verzoek tot beperkte kennisname ziet op het gehele Alterra-rapport. Het Alterra-rapport is door de toelatinghouder met een verzoek om geheimhouding ingediend. Het Alterra-rapport valt derhalve onder het gesloten dossier-stelsel zodat andere toelatinghouders bij een aanvraag daarnaar niet kunnen verwijzen. Tevens geldt op grond van art. 22 lid 2 Bmw 1962 een geheimhoudingsplicht voor het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB) ten aanzien van het Alterra-rapport. Het betreft immers een kostbaar onderzoek dat een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de aanvraag aan het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen. Indien derden kosteloos over dit rapport zouden kunnen beschikken, zou dit concurrentievervalsing met zich kunnen brengen. (…)

De evalutatie van het Alterra-rapport door het CTB is wel openbaar. Deze evalutatie is voor een ieder kenbaar uit bijlage I (blz. 2-4) bij de primaire besluiten van 31 mei 2000 met betrekking tot de bentazonhoudende bestrijdingsmiddelen Basagran, AgriChem Bentazon Vloeibaar, Bentazon Imex, Basagran B-duplo en Laddok N. Deze besluiten zijn vrij toegankelijk via de Bestrijdingsmiddelen databank op internet. Derden, zoals Vewin c.s., de Stichting Natuur en Milieu en de Zuidhollandse Milieufederatie kunnen langs deze weg kennisnemen van de evaluatie door het CTB van het Alterra-rapport.

Wellicht ten overvloede wijs ik u erop dat het verzoek ex art. 8:29 Awb zich ook uitstrekt over de aan u toegezonden aanvraagformulieren. Ook deze formulieren vallen onder de bescherming van art. 22 Bmw 1962 omdat daar bedrijfs- en fabricagegegevens uit kunnen worden afgeleid."

5. Hierop hebben appellanten bij brief van 19 maart 2002 als volgt gereageerd:

" Mijn cliënten, de appellanten in deze procedure, zijn van mening dat van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29 Awb reeds daarom geen sprake is omdat het Ctb de wettelijke verplichting heeft het Alterra rapport openbaar te maken. Die verplichting geldt slechts niet voor die gegevens als bedoeld in artikel 22 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, die niet tevens zijn gegevens als bedoeld in artikel 27 lid 2 van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (jo artikel 14 van Richtlijn 91/414/EEG). Indien en voor zover na toetsing aan bedoelde artikelen zou blijken dat in beginsel sprake is van geheim te houden gegevens dient vervolgens nog te worden bezien of het wel tevens gaat öm "vertrouwelijke commerciële en industriële gegevens" als bedoeld in Richtlijn 90/313/EG. Slechts die (milieu)informatie kan, in vebrand met het bepaalde in artikel 14, aanhef, van Richtlijn 91/414/EEG geheim worden gehouden. Dat het onderzoek "kostbaar" is geweest doet, wat daarvan ook overigens zij, in het geheel niet ter zake.

De verplichting tot geheimhouding geldt daarenboven niet als niet door de aanvrager bij de aanvraag om geheimhouding is verzocht. Bij de aanvraag, respectievelijk bij het indienen van het Alterra rapport, heeft de aanvrager niet om geheimhouding verzocht. Een dergelijk verzoek is pas gedaan op 22 februari 2001, dat wil zeggen geruimte tijd nadat de appellanten om openbaarmaking hadden verzocht.

Afgezien van de hierboven genoemde wettelijke verplichting tot openbaarmaking, geldt naar het oordeel van de appellanten dat een toetsing aan (louter) het bepaalde in artikel 8:29 Awb eveneens moet leiden tot het oordeel dat zowel het CBB als de appellanten van het Alterra rapport dienen kennis te nemen. Immers, zoals het Ctb ook zelf schrijft, het Alterra rapport is doorslaggevend geweest voor de totstandkoming van de primaire besluiten en derhalve ook voor het in deze procedure bestreden besluit op het tegen de primaire besluiten gerichte bezwaarschrift. De daarin vervatte informatie is derhalve van significant belang voor een goede beoordeling van het bestreden besluit.

6. Ter beoordeling staat thans de vraag of de beperking van de kennisneming van de onderhavige producties in dit geding gerechtvaardigd is. Hieromtrent overweegt het College als volgt.

7. Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, kan een partij die verplicht is stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, bij het overleggen van stukken het College mededelen dat uitsluitend het College van die stukken kennis zal mogen nemen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat voor een bestuursorgaan gewichtige redenen in ieder geval niet aanwezig zijn, voorzover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) de verplichting zou bestaan een verzoek om informatie, vervat in de over te leggen stukken, in te willigen. Uit het derde lid van artikel 8:29 van de Awb volgt dat het College beslist of de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.

8. Met betrekking tot het tweede lid van artikel 8:29 is in de memorie van toelichting bij dit artikel onder meer het volgende opgemerkt:

" (…) Wanneer een bestuursorgaan op deze bepaling [artikel 8:29] een beroep doet, vindt de rechter in de criteria van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) een ondergrens. (…) De omstandigheid dat een bestuursorgaan een verzoek om informatie op grond van die wet zou kunnen afwijzen, kan echter niet zonder meer doorslaggevend zijn in een procedure tussen partijen."

Aangenomen moet worden dat ook de omstandigheid dat een bestuursorgaan daadwerkelijk een verzoek om informatie op grond van de Wob heeft afgewezen niet zonder meer doorslaggevend kan zijn om een beroep op geheimhouding van dat bestuursorgaan te honoreren. Daartoe is een afzonderlijke toets op "gewichtige redenen" vereist.

In het onderhavige geval heeft verweerder met toepassing van artikel 22 van de Wet besloten om het tot openbaarmaking van het Alterra-rapport strekkende verzoek van appellanten niet in te willigen. Wat het karakter van die bepaling betreft, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraken van 10 augustus 2000, nr. 199900744, gepubliceerd in NJB 2000, p. 1880, en 19 december 2000, nr. 20000098, gepubliceerd in JB 2001, nr. 33, geoordeeld dat in artikel 22 van de Wet een uitputtende bijzondere openbaarmakingsregeling is vervat, waarvoor de Wob als algemene openbaarmakingsregeling wijkt.

Zoals blijkt uit hetgeen onder 3 is overwogen, ligt er een besluit, dat voor de toepassing van artikel 8:29 van de Awb gelijk te stellen is met een op grond van de Wob genomen besluit, om het Alterra-rapport niet openbaar te maken, doch gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de wetsgeschiedenis van artikel 8:29 van de Awb, is het enkele feit dat verweerder heeft besloten het Alterra-rapport niet openbaar te maken, niet doorslaggevend om het verzoek om geheimhouding van dat rapport in te willigen.

9. Uit de memorie van toelichting bij artikel 8:29 van de Awb volgt dat de ingevolge het derde lid van artikel 8:29 door het College te nemen beslissing een afweging van belangen vergt. Daarbij zijn enerzijds aan de orde het belang dat partijen over en weer gelijkelijk beschikken over de voor de beslechting van het geschil relevante informatie, alsmede het belang dat de rechter beschikt over alle informatie die nodig is om de hem voorgelegde zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Anderzijds speelt daarbij het belang dat bepaalde gegevens niet, althans slechts in beperkte mate, openbaar worden. Onder dergelijke gegevens dienen mede te worden begrepen concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens.

Dit laatste belang heeft voor een geval als het onderhavige evenwel specifieke regeling gevonden in het omtrent gegevensbescherming bepaalde bij en krachtens de Wet.

10. Hetgeen verweerder ter motivering van zijn verzoek ex artikel 8:29 van de Awb heeft aangevoerd, brengt het College tot het oordeel dat hier ten aanzien van de zes door verweerder overgelegde producties (met inbegrip van appendix 4 bij het Alterra-rapport) sprake is van gewichtige redenen, als bedoeld in dat artikel, en dat derhalve beperking van de kennisneming, geplaatst tegen de achtergrond van het hier toepasselijke normatieve kader, gerechtvaardigd is.

11. Hetgeen appellanten in hun reactie van 19 maart 2001 hebben betoogd, doet hier niet aan af. Hieromtrent overweegt het College dat in het onderhavige geval in het kader van de procedure ex artikel 8:29 van de Awb niet diepgaand kan worden beoordeeld of op grond van artikel 22 van de Wet een wettelijke verplichting tot openbaarmaking van het Alterra-rapport bestaat. Er is geen reden om er in dit incident vanuit te gaan dat het besluit van verweerder van 11 januari 2002 ter zake van de openbaarmaking apert onjuist is. Een definitief oordeel hierover zal in het kader van het onder nr. AWB 01/835 geregistreerde beroep worden gegeven. Ditzelfde geldt voor de beoordeling van de vraag of en in hoeverre betekenis toekomt aan de omstandigheid dat niet reeds bij de aanvraag, dan wel bij de overlegging van het Alterra-rapport om geheimhouding is verzocht.

De omstandigheid dat het Alterra-rapport bij de primaire besluiten van doorslaggevende betekenis is geweest doet evenmin af aan het oordeel dat sprake is van gewichtige redenen. Hieromtrent overweegt het College dat in dit geval het belang dat het rapport niet openbaar wordt, zwaarder weegt dan het belang van appellanten om in de onderhavige procedure over het rapport te kunnen beschikken.

12. Gelet op de hierna te geven beslissing zal, gelet op het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, aan appellanten en BASF worden gevraagd of zij er in toestemmen dat het College (mede) op grond van de niet aan hen toegezonden, door verweerder bij zijn verweerschrift overgelegde producties (met inbegrip van appendix 4 bij het Alterra-rapport), zal beslissen op het voorliggende beroep.

Beslissing:

Het College beslist dat beperking van de kennisneming van de door verweerder bij brief van 20 december 2001 overgelegde zes producties (met inbegrip van appendix 4 bij het op de inventarislijst als productie 1 vermelde Alterra-rapport) gerechtvaardigd is, in die zin dat alleen het College hiervan kennis zal mogen nemen.

Aldus gegeven door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, op 21 maart 2002.

w.g. J.A. Hagen w.g. W.F. Claessens