ECLI:NL:CBB:2002:AE1128
public
2018-03-12T07:55:06
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE1128
AN6951
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-03
AWB 01/07
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 10:13
Kaderwet LNV-subsidies 4
Rechtspraak.nl
AB 2002, 192 met annotatie van J.H. van der Veen
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE1128
public
2013-04-04T17:41:48
2002-04-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE1128 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-04-2002 / AWB 01/07

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/07 3 april 2002

40000 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

Uitspraak in de zaak van:

A B.V., te B, appellante,

gemachtigde: mr J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg,

tegen

de voorzitter van het Productschap Vee en Vlees, verweerder,

gemachtigde: mr W.J.L. Verheul, werkzaam bij verweerders productschap.

1. De procedure

Op 28 december 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 november 2000, kenmerk btz/wjv, nr. 020141.

Op 23 februari 2001 zijn de gronden van het beroep ingediend.

Op 10 mei 2001 is een verweerschrift ingediend.

Op 15 maart 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten toegelicht. Namens appellante was tevens C, directeur van appellante, aanwezig.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Kaderwet LNV-subsidies (hierna: Kaderwet) luidt, voorzover hier van belang:

" Artikel 2

Onze Minister kan subsidies verstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid inzake:

a. de landbouw;

(…).

Artikel 4

1. Onverminderd (…) kunnen (…) bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.

2. De krachtens het eerste lid gestelde regels kunnen voorts betrekking hebben op:

a. (…);

b. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;

c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;

d. de verplichtingen van de subsidieontvanger;

(…).

3. Onze Minister kan de uitvoering van (…) een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid, met inbegrip van het nemen van besluiten op grond van deze regels, delegeren aan andere bestuursorganen.

Artikel 5

Onze Minister verstrekt slechts subsidie op grond van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4, tenzij het een subsidie betreft:

a. als bedoeld in artikel 4:23, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht of

b. waarvan de voorgenomen verstrekking tevoren schriftelijk is medegedeeld aan de beide Kamers der Staten-Generaal."

Op 29 juli 1998 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister), gelet op - voorzover hier van belang - de artikelen 2 en 4 van de Kaderwet, de Subsidieregeling sanering verzamelcentra varkens (Stcrt. 1998, 148; hierna: de Subsidie-regeling) vastgesteld. Deze regeling luidt, voorzover hier van belang:

" Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

(…)

c.verzamelcentrum: plaats in Nederland ten behoeve van de verzameling van varkens;

(…).

Artikel 2

1. De voorzitter is bevoegd besluiten te nemen ter uitvoering van deze regeling.

2. (…)

3. Een aanvraag tot subsidieverlening of subsidievaststelling wordt ingediend bij het Productschap met een door het Productschap verstrekt formulier.

Artikel 3

1. De voorzitter verleent een subsidie ter beëindiging van de exploitatie van een verzamelcentrum.

2. De subsidie wordt slechts verleend voor een verzamelcentrum dat op het tijdstip van de inwerkingtreding van de regeling is erkend als verzamelcentrum als bedoeld in artikel 4.10 van de Regeling handel levende dieren en levende producten.

Artikel 4

1. De subsidie bestaat uit een deel ter compensatie van het inkomensverlies en een deel ter compensatie van het vermogensverlies.

2. (…)

3. (…)

4. Voor de beëindiging van een verzamelcentrum waarop op het tijdstip van de inwerkingtreding van de regeling tevens andere dieren dan varkens worden verzameld, wordt slechts een subsidie verleend ter compensatie van het inkomensverlies."

De Subsidieregeling is op 9 augustus 1998 in werking getreden.

De in de Staatscourant gepubliceerde toelichting op de Subsidieregeling vermeldt:

" Inleiding

Aangezien veramelcentra voor varkens naar hun aard een risicofactor vormen bij een uitbraak van varkenspest, is het gewenst om het aantal verzamelplaatsen voor varkens te verminderen. Aan de overblijvende verzamelcentra wordt op grond van de Regeling betreffende het bijeenbrengen van dieren een aantal verzwaarde eisen met betrekking tot de inrichting gesteld. De onderhavige regeling biedt de mogelijkheid om aan exploitanten van een verzamelcentrum die niet aan de verzwaarde eisen kunnen of willen voldoen, een subsidie te verstrekken, teneinde de exploitatie te staken. De bijdrage wordt toegekend onder voorwaarde dat de exploitanten in de toekomst geen verzamelcentrum meer exploiteren en er zorg voor dragen dat de bedrijfsmiddelen niet worden aangewend voor de exploitatie van een verzamelcentrum. (…)

De onderhavige regeling wordt voor f 20 mln gefinancierd door LNV en voor f 10 mln uit een heffing op het verzamelen van varkens door het Productschap voor Vee en Vlees. (…)

Artikel 4

(…)

Indien op een verzamelcentrum naast varkens ook andere dieren worden verzameld, dan kan slechts een bijdrage worden verkregen voor het beëindigen van het verzamelen van varkens. Het verzamelen van andere dieren dan varkens kan worden voortgezet. Aangezien in dat geval geen sprake zal zijn van vermogensverlies, wordt in het vierde lid bepaald dat in dat geval geen compensatie voor vermogensverlies wordt verleend."

De Regeling handel levende dieren en levende producten (Stcrt. 1994, 250; hierna: de Regeling handel) luidde op 9 augustus 1998:

" Artikel 1.1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

(…)

verzamelcentrum: plaats, met inbegrip van bedrijven of markten, waar dieren afkomstig van verschillende bedrijven van oorsprong worden samengebracht met het oogmerk om een voor het handelsverkeer bestemde partij te vormen;

partij: hoeveelheid dieren of produkten van dezelfde soort, waarvoor eenzelfde certificaat of document zoals voorgeschreven in deze regeling geldt, die met hetzelfde vervoermiddel wordt vervoerd en afkomstig is uit hetzelfde land of gedeelte van een land;

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij formulier, gedateerd 10 september 1998, heeft appellante een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Subsidieregeling. Op het formulier is aangegeven dat op het verzamelcentrum van appellante naast varkens ook andere diersoorten bijeen worden gebracht, zulks in hallen die zijn te onderscheiden van de ruimten waarin varkens bijeen worden gebracht.

- Bij brief van 15 oktober 1998 heeft D, kennelijk namens appellante, nadere door verweerder verlangde informatie verschaft. In deze brief is vermeld:

" Zoals aangegeven bij de indiening van het aanvraagformulier en de daarbij overlegde tekening, die door u in ontvangst zijn genomen op 29 september jl., wordt op het bedrijf van A BV ander vee - met name koeien - overgeslagen in andere hallen.

De hallen voor de activiteiten met betrekking tot de varkens zijn fysiek gescheiden van deze overige hallen. Verder laat de inrichting van de hallen niet toe dat de varkenshallen voor overslag van ander vee kunnen worden gebruikt (roostervloeren, weeginstallaties, hokindeling en sterkte van gebruikte materialen, etc.). Hetzelfde geldt voor de inrichting van de hallen voor de veiling en overslag van rundvee. Hierin kunnen onmogelijk varkensactiviteiten worden uitgevoerd. De laatste veehallen worden tevens gebruikt in overmachtsituaties, zoals bij watersnoodrampen en overslag van in beslag genomen rundvee.

De laad- en losplaatsen voor varkens en rundvee zijn gescheiden. (…)

De verantwoordelijkheid voor de activiteiten in de "koeien" ligt in hoge mate bij één grote cliënt, te weten E, die de fokveeveilingen organiseert. De primaire verantwoordelijk voor de organisatie, aanvoer en distributie van het rundvee ligt bij de heer F. De activiteiten worden normaal uitgevoerd in de late ochtend, middag en vroege avond en vinden maximaal driemaal per maand plaats op het terrein van A BV. Voor de transportactiviteiten van (groot) rundvee en paarden zijn slechts enige parkeermogelijkfaciliteiten nodig, die meestal alleen 's nachts gebruikt worden."

- Bij besluit van 4 maart 2000 heeft verweerder op de aanvraag beslist. Hierbij is wel subsidie ter compensatie van inkomensschade verleend (fl. 689.632,50), maar geen subsidie ter compensatie van vermogensschade. Hiertoe overwoog verweerder dat artikel 4, vierde lid, van de Subsidieregeling aan subsidie in laatstbedoelde zin in de weg stond, aangezien op het verzamelcentrum van appellante tevens andere diersoorten dan varkens werden verzameld.

- Bij brief van 14 maart 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 maart 2000. Hierin geeft appellante onder meer het volgende aan:

" Ten onrechte wordt aangenomen dat in het verzamelcentrum andere dieren dan varkens worden verzameld (…). Weliswaar houdt cliënte ook andere dieren, doch niet in het verzamelcentrum."

- Bij faxbericht van 27 april 2000 heeft appellante haar bezwaarschrift aangevuld.

- Op 13 juli 2000 is het bezwaar van appellante ten overstaan van de voor verweerder werkzame Bezwaarschriftencommissie PVV toegelicht op een hoorzitting. Appellante werd, voorzover hier van belang, vertegenwoordigd door C en G. Lid van de Bezwaarschriftencommissie was onder meer H. Het door verweerder opgemaakte verslag van de hoorzitting vermeldt onder meer:

" Vervolgens schetst de heer C de situatie op het bedrijf. (…) A begon als boerderij, het terrein werd uitgebreid, naast koeien ging men in een aparte hal varkens houden. (…)

De heer C zegt dat er drie B.V.'s zijn; een holding, I en A. (…) Het verzamelen van de andere dieren gebeurt 1 keer per maand voor de veiling van de dieren.

De heer G (…). Hoewel er naast varkens ook koeien op het bedrijf worden gehouden, bestaat de meerderheid van de activiteiten uit varkensoverslag.

De heer H vraagt naar de onderlinge verhouding tussen de activiteiten met betrekking tot de varkens en andere dieren. De heer C antwoordt dat in de laatste jaren het aantal andere dieren nooit meer dan 1% van het totaal aantal dieren is geweest.

De heer C vertelt dat het bedrijf met koeienstallen is begonnen, daar is nu niets meer van over."

- Bij brief van 22 augustus 2000 heeft de Bezwaarschriftencommissie PVV nadere gegevens gevraagd aan appellante.

- Bij brief van 26 september 2000 heeft appellante de brief van 22 augustus 2000 beantwoord. Zij geeft aan dat blijkens de administratie het totale aantal varkens over de jaren 1994 tot en met 1999 97,3% van het totale aantal overgeslagen stuks vee uitmaakt. Als bijlage bij haar brief heeft appellante een overzicht gevoegd waaraan zij bedoeld percentage ontleent.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe overwogen:

" De opvatting dat onder het begrip "verzamelcentrum" alleen die gedeelten van het terrein en de gebouwen vallen die uitsluitend dan wel specifiek bestemd zijn voor activiteiten die samen hangen met het verzamelen van varkens, vindt geen steun in de Subsidieregeling. Deze opvatting is niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1, onder c, juncto artikel 3, tweede lid, van de Subsidie-regeling. Gelet op de feitelijke situatie zoals omschreven in de brief van 15 oktober 1998 en zoals tijdens de hoorzitting naar voren is gekomen, is er sprake van één verzamelcentrum waarop naast varkens ook andere dieren worden verzameld.

In de zin van artikel 4, vierde lid, van de Subsidieregeling verstaat het Productschap onder het begrip "verzamelen" : "het bijeenbrengen van dieren, afkomstig van verschillende plaatsen" .

Gelet op de activiteiten van A, te weten het aan- en afvoeren van andere dieren dan varkens met het oogmerk deze verder te distribueren, dan wel te veilen, is er in ieder geval sprake van het bijeenbrengen van dieren afkomstig van verschillende plaatsen.

Uit het voorgaande en de door A aan het Productschap ter beschikking gestelde gegevens is gebleken dat er ten tijde van de inwerkingtreding van de Subsidieregeling tevens andere dieren dan varkens werden verzameld op de verzamelplaats. Zoals door A ook op het aanvraagformulier voor de subsidie bij de beantwoording van vraag 4 is aangegeven dat er andere dieren dan varkens bijeengebracht worden.

(…)

Nu er op 9 augustus 1998 wel degelijk andere dieren dan varkens werden verzameld op de verzamelplaats kan er ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Subsidieregeling geen compensatie van vermogensschade worden verleend. (…)

(…)

De Subsidieregeling biedt niet uitdrukkelijk de mogelijkheid om in gevallen waarin er slechts sprake zou zijn van de aanwezigheid van een zeer klein percentage andere dieren, alsnog geheel dan wel gedeeltelijk, compensatie te verlenen voor vermogensverlies. In de Subsidieregeling ontbreekt immers de vermelding van toegestane hoeveelheden of percentage's aanwezige dieren anders dan varkens. Vanwege het ontbreken van een dergelijke bepaling in de Subsidieregeling heeft dat, strikt genomen, in het onderhavige geval tot gevolg dat A in het geheel niet in aanmerking komt voor het verlenen van subsidie van vermogensverlies.

(…)

Aangezien de Subsidieregeling alleen wordt uitgevoerd door het Productschap, is navraag gedaan bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in hoeverre het verzamelen van een beperkt aantal andere dieren dan varkens, een omstandigheid is om de Subsidieregeling anders dan zoals wordt voorgeschreven in artikel 4, vierde lid, toe te passen. Hierop heeft het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangegeven dat iedere andere toepassing van de Subsidieregeling zoals in artikel 4, vierde lid, van de Subsidieregeling wordt voorgeschreven, als onjuist moet worden beschouwd en dat derhalve het verzamelen van een beperkt aantal andere dieren dan varkens geen omstandigheid is de Subsidieregeling anders toe te passen.

Erkend zij dat het verzamelen van andere dieren dan varkens in verhouding tot het verzamelen van varkens een marginale activiteit van A betreft. Gelet echter op het hierboven gestelde biedt de Subsidieregeling geen andere mogelijkheid om de Subsidieregeling op een andere wijze toe te passen, dan het Productschap bij het verlenen van de subsidie zoals omschreven in het besluit van 4 maart 2000, heeft gedaan."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De activiteiten met betrekking tot andere dieren dan varkens zijn fysiek dermate gescheiden van verzamelactiviteiten van varkens, dat deze activiteiten niet onder het begrip verzamelcentrum van de Subsidieregeling vallen. In dit verband wijst appellante erop dat hij twee stallen gebruikt voor het plaatsen van dieren bij watersnoodrampen en andere calamiteiten (zoals brand) alsmede ten behoeve van de overslag c.q. huisvesting voor quarantaine van door de AID in beslag genomen vee. Er is aldus slechts sprake van een

vriendendienst, waarbij appellante geen economisch belang heeft en die zij bereid is zonodig te staken.

Ten onrechte beperkt verweerder de vraag of ook andere dieren dan varkens worden verzameld tot de vraag of sprake is van dieren, afkomstig van verschillende bedrijven. Verweerder toetst ten onrechte niet de uit artikel 1 van de Regeling handel voortvloeiende eis dat sprake moet zijn van het verzamelen van dieren met het oogmerk om een voor het handelsverkeer bestemde partij te vormen, waarbij de betekenis van het begrip "partij" bepaald wordt door de definitie van dit begrip in de Regeling handel.

Zelfs als E veilingen zou organiseren in de stallen van appellante, dan brengt dit niet mee dat sprake is van een verzamelcentrum. Het veilen is immers niet gericht op vorming van partijen dieren om deze naar een gedeelte in het land of naar het buitenland te verschepen. Bij een veiling worden dieren van diverse bedrijven aangevoerd en naar diverse bedrijven afgevoerd zulks volgens het principe "day-in-day-out". Dit gaat niet gepaard met activiteiten van appellante zelf, zoals dit wel het geval is bij het verzamelen van varkens. Op het peilmoment geschiedde het veilen bovendien op dermate kleine schaal, dat niet kan worden gesproken van een constante activiteit die valt onder de definitie van verzamelen.

Bij de "hotelfunctie" die appellante heeft voor andere dieren dan varkens is geen sprake van partijvorming. Verplaatsing van het bedrijf geschiedt zo vaak als daar op aangeven van de AID aanleiding toe bestaat.

Het geringe aantal van 2,7% andere dieren duidt ook niet op handel. Bovendien zijn in dit vijfjarencijfer ook de varkenspestjaren verwerkt, toen in het geheel geen varkens werden verwerkt.

Appellante heeft voor het huisvesten van andere dieren dan varkens geen erkenning als verzamelcentrum op grond van de Regeling handel.

Uit een bedrijfscertificaat van de Gezondheidsdienst voor Dieren blijkt dat appellante over de laatste twaalf maanden vóór 26 januari 2001 geen runderen heeft aangevoerd.

Bij toekenning van subsidie blijft geen verzamelcentrum in de zin van de wet meer over. Blijkens de bedoelding, zoals deze naar voren komt uit de toelichting op de Subsidieregeling, kan dan vermogensschade worden vergoed. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de stallen voor varkens specifiek voor varkens zijn ingericht en niet kunnen worden benut voor het verzamelen van andere dieren.

Verweerder handelt in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellante heeft immers tengevolge van actief ingrijpen van verweerder niet het ongestoorde genot van haar eigendom.

Nu het verzamelen van andere dieren dan varkens slechts een marginale activiteit van appellante betreft en de vermogensschade bij beëindiging zeer groot is, handelt verweerder met de weigering deze schade te vergoeden in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht gepositiveerde evenredigheidsbeginsel. Hierbij is van belang dat appellante ten tijde van de varkenspest enorm heeft geïnvesteerd in haar bedrijf op aandringen van de overheid, voor welk bedrijf - na vrijgave door het ministerie - uiteindelijk slechts 50 UBN-nummers zijn verstrekt.

Tengevolge van nieuwe veterinaire eisen is één van de drie varkenshallen niet langer geschikt voor de varkenswaagactiviteiten. Daarnaast zijn bepaalde regels versoepeld c.q. voorgenomen regels niet doorgegaan, met als gevolg dat de op aandringen van de overheid door appellante verrichte investeringen niet het beoogde effect hadden en het aan deze investeringen bestede geld als weggegooid moet worden aangemerkt.

Appellante is het slachtoffer van het feit dat haar bedrijf bij de overheid bekend is. Eén ander verzamelcentrum, dat eveneens andere dieren dan varkens placht te huisvesten, heeft wel vermogensschadesubsidie gekregen, enkel omdat ten tijde van het taxeren geen andere dieren dan varkens aanwezig waren. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ten aanzien van zijn bevoegdheid om kennis te nemen van het onderhavige geschil, overweegt het College als volgt.

De Subsidieregeling is door de minister vastgesteld op grond van artikel 4, eerste lid, van de Kaderwet. Met gebruikmaking van de hem hiertoe in artikel 4, derde lid, van de Kaderwet toegekende bevoegdheid heeft de minister in artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling het nemen van besluiten op grond van deze regeling gedelegeerd aan verweerder. Dit betekent, zoals ook voortvloeit uit artikel 10:13 van de Algemene wet bestuursrecht, dat verweerder deze besluiten onder eigen verantwoordelijkheid neemt. Dit heeft tot gevolg dat dergelijke besluiten zijn aan te merken als besluiten waarover ingevolge artikel 18 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie het College bevoegd is in beroep te oordelen. De omstandigheid dat de Kaderwet zelf geen beroep openstelt op de bestuursrechter, zodat in de regel ten aanzien van op grond van deze wet genomen besluiten de algemene rechtsgang van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht openstaat, doet aan de bestaande bijzondere bevoegdheid van het College niet aan af.

5.2 Voor een inhoudelijke beoordeling van de aangevoerde grieven is allereerst van belang wat onder "verzamelcentrum" dient te worden verstaan. Artikel 1 van de Subsidieregeling definieert een dergelijk centrum als: plaats in Nederland ten behoeve van de verzameling van varkens. Artikel 4, vierde lid, van de Subsidieregeling vooronderstelt de mogelijkheid dat op een verzamelcentrum tevens andere dieren dan varkens worden verzameld. Hieruit kan worden afgeleid dat de beperking in de definitie van "verzamelcentrum" in artikel 1 tot varkens in ieder geval niet de strekking heeft te regelen dat, zodra op een centrum sprake is van het tevens verzamelen van andere dieren dan varkens, geen sprake meer zou kunnen zijn van een verzamelcentrum in de zin van de Subsidieregeling.

Voor de opvatting dat de definitie mee zou brengen dat het verzamelen van andere dieren dan varkens een activiteit is die niet op een verzamelcentrum in de zin van de Subsidieregeling plaatsvindt zodra dit verzamelen geschiedt binnen specifiek voor dergelijke dieren ingerichte stallen, valt in de tekst van de regeling evenmin steun te vinden. Een dergelijke interpretatie ligt ook weinig in de rede, aangezien het niet ongebruikelijk voorkomt dat varkens en runderen, indien zij op hetzelfde bedrijf worden verzameld, onderdak wordt geboden in afzonderlijke, voor de specifieke diersoort ingerichte, stallen.

Terecht ziet verweerder in de omstandigheid dat varkens en andere dieren op een bedrijf fysiek worden gescheiden, dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat het verzamelen van laatstbedoelde dieren niet plaatsvindt op een verzamelcentrum in de zin van de Subsidieregeling.

5.3 Voor de in appellantes grieven besloten liggende opvatting dat artikel 4, vierde lid, van de Subsidieregeling slechts van toepassing zou zijn, indien na beëindiging van het verzamelcentrum de voorheen voor het verzamelen van varkens gebruikte ruimte (zonder ingrijpende aanpassingen) voor het verzamelen van andere dieren gebruikt zou kunnen gaan worden, valt onvoldoende steun te vinden. Aan appellante dient te worden toegegeven dat de toelichting op artikel 4 van de Subsidieregeling, waar deze aanneemt dat zodra ook andere dieren dan varkens worden verzameld geen sprake is van vermogensverlies, ervan uit lijkt te gaan dat het verzamelen van varkens zonder in aanmerking te nemen kosten kan worden vervangen door het verzamelen van andere dieren, hetgeen bij een uitleg van artikel 4 als door appellante bepleit zou aansluiten. Het College gaat er evenwel vanuit dat de regelgever, indien hij een regeling als verondersteld door appellante had willen voorschrijven, deze in de bepalingen van de regeling zelf tot uitdrukking zou hebben gebracht. Nu dit niet is geschied en er - getuige het resultaat van de voorlegging van de onderhavige zaak door verweerder aan het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij - ook geen reden bestaat de uitleg als voorgestaan door appellante als kennelijke bedoeling van de regelgever aan te nemen, ziet het College onvoldoende aanleiding om van de op zichzelf ondubbelzinnige tekst van artikel 4, vierde lid, af te wijken.

5.4 Vervolgens is van belang vast te stellen in hoeverre op het verzamelcentrum van appellante sprake was van verzamelen van andere dieren dan varkens. Aangezien de Subsidieregeling in werking is getreden op 9 augustus 1998, is hiertoe de situatie op deze datum bepalend. Dit brengt mee dat van de verschillende in de loop van de procedure door appellante terzake betrokken standpunten, in het bijzonder de verklaring van D van 15 oktober 1998 betekenis toekomt. In deze verklaring is aangegeven dat E op het bedrijf van appellante fokveilingen van rundvee organiseert, die tot driemaal per maand plaatsvinden. Aangezien de runderen ten behoeve van de veiling op het bedrijf worden aangevoerd en aldaar blijkens de verklaring een aanzienlijk gedeelte van de dag plegen te verblijven, is naar het oordeel van het College sprake van het aldaar verzamelen van dieren. Dat de definitie van "verzamelcentrum" in de Regeling handel uitgaat van het samenbrengen van dieren "met het oogmerk om een voor het handelsverkeer bestemde partij te vormen", maakt dit niet anders. Nog daargelaten dat deze definitie van "verzamelcentrum" niet overeenkomt met de omschrijving van hetzelfde begrip in de Subsidieregeling, zodat zij niet zonder meer van toepassing is, overweegt het College hieromtrent dat niet valt in te zien waarom het samenbrengen van dieren op een veiling niet onder bedoelde definitie zou vallen. Ook een veiling is immers gericht op verhandeling van dieren. De veronderstelling van appellante dat hierbij het oogmerk niet is gericht op vorming van een "partij", is niet juist. Immers, de via de veiling aan een bepaalde koper verkochte dieren zullen, mits zij van dezelfde soort zijn, naar mag worden aangenomen in het algemeen voldoen aan de verschillende elementen van de definitie van het begrip "partij" in artikel 1.1 van de Regeling handel. In het bijzonder overweegt het College dat bedoelde definitiebepaling geen ondergrens stelt aan het aantal dieren, zodat ook ingeval een koper slechts één of enkele dieren van eenzelfde soort koopt, sprake is van enige "hoeveelheid" dieren als bedoeld in de definitie.

Het feit dat appellante, naar eigen stellen, niet beschikt over een erkenning als verzamelcentrum voor andere dieren dan varkens, c.q. de omstandigheid dat zij de laatste twaalf maanden vóór 26 januari 2001 geen runderen heeft aangevoerd, doen aan het vorenoverwogene niet af.

Gezien de frequentie waarmee de veilingen blijkens de verklaring van D plaatsvonden, kan appellante niet worden gevolgd in haar stelling dat de hierop betrekking hebbende activiteiten vanwege de beperkte schaal waarop zij plaatsvinden buiten beschouwing zouden moeten blijven.

Gelet op het vorenoverwogene brengen de veilingactiviteiten op zichzelf reeds mee dat sprake was van het verzamelen van dieren in de zin van artikel 4, vierde lid, van de Subsidieregeling, zodat dientengevolge niet wordt voldaan aan de uit deze bepaling voortvloeiende voorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie ter compensatie van vermogensverlies. Deze gevolgtrekking, alsmede navolgende overwegingen, brengen mee dat het College aan een kwalificatie van de overige activiteiten betreffende huisvesting van andere dieren dan varkens - door appellante aangeduid als "vriendendienst" c.q. "hotelfunctie" - niet toekomt en dus evenmin aan een beoordeling van de hierop betrekking hebbende grieven.

5.5 Verweerder heeft aangegeven niet te weten op welk bedrijf appellante doelt met haar beroep op het gelijkheidsbeginsel. Wel weerspreekt hij de suggestie dat in de door hem aan artikel 4, vierde lid, van de Subsidieregeling gegeven toepassing het al dan niet verlenen van subsidie ter compensatie van vermogensschade afhing van het al dan niet aanwezig zijn van andere diersoorten enkel op het tijdstip van taxatie. Bij gebreke van door appellante naar voren gebrachte concrete gegevens kan het College niet vaststellen dat het geval waar appellante op doelt op relevante punten gelijk was aan het geval van appellante. Bovendien is gesteld noch gebleken dat verweerder vergelijkbare aanvragen om subsidie in andere gevallen afwijkend heeft beoordeeld dan ten aanzien van appellante is geschied. Het feit dat C ter zitting alsnog twee namen van bedrijven heeft genoemd, maakt het voorgaande niet anders.

5.6 Blijkens de in de Staatscourant gepubliceerde toelichting beoogt de Subsidieregeling een compensatie te bieden aan de verzamelcentra die niet kunnen of willen voldoen aan de verzwaarde eisen die de Regeling betreffende het bijeenbrengen van dieren stelt. Laatstbedoelde regeling is vastgesteld door de minister. De minister heeft in de eveneens door hem vastgestelde Subsidieregeling bepaald dat verweerder tot taak heeft deze compensatie te bieden door het toekennen van subsidies overeenkomstig de in de regeling vermelde voorwaarden. Indien appellante van oordeel is dat subsidieverlening onder deze voorwaarden een te beperkte voorziening biedt ter compensatie van de door de minister verzwaarde eisen, dan ligt het in de rede dat zij de minister benadert met een verzoek om verdergaande compensatie te bieden, waarbij het College in het midden laat of een dergelijke actie succesvol zou dienen te zijn. Hetzelfde geldt voorzover appellante aanvoert dat zij anderszins gedupeerd is door (wijziging van) maatregelen van de minister. In ieder geval kan niet worden volgehouden dat verweerder gehouden zou zijn om, gelet op de gestelde onevenredig grote gevolgen die de eisen van de minister voor appellante zouden meebrengen, van het algemeen verbindend voorschrift waaraan hij zijn bevoegdheid terzake van de onderhavige subsidieverlening ontleent af te wijken en - onder eigen verantwoordelijkheid - een verdergaande vergoeding te bieden, waarbij bovendien onzeker zou zijn ten laste van wie deze vergoeding zou komen. Dientengevolge kan het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet met succes jegens verweerder worden ingeroepen.

5.7 Het vorenstaande brengt mee dat appellante ook aan de door haar vermeende schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, welke schending immers eveneens zou zijn veroorzaakt door maatregelen van de minister, jegens verweerder geen verdergaande aanspraken kan ontlenen dan die welke uit de Subsidieregeling voortvloeien.

5.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr C.J. Borman en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002.

w.g. D. Roemers w.g. Th.J. van Gessel