ECLI:NL:CBB:2002:AE1132
public
2015-11-12T01:54:35
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE1132
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-04
AWB 01/34
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Accountants-administratieconsulenten Titel IV
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE1132
public
2013-04-04T17:41:48
2002-04-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE1132 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 04-04-2002 / AWB 01/34

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/34 4 april 2002

20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

Top Meat Horecaslagers B.V., te Haarlem, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna:

de raad van tucht), gewezen op 29 november 2000,

gemachtigde: A.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 18 december 2000, heeft de raad van tucht appellante en B Accountant-Administratieconsulent te Bussum (hierna: betrokkene) afschrift toegezonden van zijn op 29 november 2000 genomen beslissing op een klacht, op 31 januari 2000 door appellante ingediend en bij aanvullend klaagschrift op 14 augustus 2000 aangevuld, tegen betrokkene.

Bij een op 11 januari 2001 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 29 januari 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 21 februari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Betrokkene is in persoon verschenen en heeft zich doen bijstaan door zijn gemachtigde mr P.F. Hopman, advocaat te Amsterdam.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.

4. De middelen van beroep en reactie van betrokkene

4.1 Het beroep betreft de bestreden tuchtbeslissing voor zover die betrekking heeft op de aanvullende klacht van 14 augustus 2000. Appellante heeft aangevoerd dat de raad van tucht deze klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard gezien de omstandigheid dat betrokkene na het indienen van de klacht zijn eerder gedane toezeggingen is nagekomen en de grootboek-uitdraai 1999 alsnog ter beschikking heeft gesteld.

4.2 Betrokkene verwijst in de eerste plaats naar het in eerste aanleg gevoerde verweer. Voorts betoogt hij dat appellante geen of onvoldoende belang heeft omdat zij de gevraagde uitdraai immers heeft verkregen, en derhalve niet ontvankelijk is. Verder verwijst betrokkene naar de hoofdregel dat aan de accountant in beginsel het recht toekomt om een retentierecht uit te oefenen op administratieve stukken van een cliënt die zijn declaratie onbetaald laat. Betrokkene herinnert er aan dat appellante haar toezegging de declaratie te voldoen nog steeds niet is nagekomen. Appellante heeft niet gesteld dat betrokkene door het niet verstrekken van de grootboekuitdraai een risico in het leven heeft geroepen dat zij daardoor aanmerkelijk nadeel zou ondervinden.

5. De beoordeling

5.1 Aangezien het beroep slechts betrekking heeft op hetgeen in de aanvullende klacht aan de orde is gesteld, dient het College te beoordelen of betrokkene tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door te weigeren de grootboek-uitdraai aan appellante te verstrekken.

Appellante heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat zij de verzochte grootboek-uitdraai inmiddels heeft ontvangen niet kan meebrengen dat de klacht ongegrond wordt verklaard, gelet op de nadelige gevolgen die het niet verstrekken van dit document voor haar heeft gehad.

Naar aanleiding van hetgeen de raad van tucht met betrekking tot voormeld punt heeft overwogen en beslist, oordeelt het College dat de enkele omstandigheid dat appellante de verzochte grootboek-uitdraai heeft ontvangen geen voldoende motivering vormt voor een ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel.

Aan de hand van de omstandigheden van dit geval zal moeten worden nagegaan of genoemd onderdeel, gelet op hetgeen waarover appellante heeft geklaagd, doel kan treffen. Het College overweegt in dat verband het volgende.

In beginsel is een registeraccountant, wanneer een cliënte de relatie verbreekt en verzoekt de bescheiden met betrekking tot de financiële administratie aan hemzelf of aan een derde te doen toekomen, gehouden binnen redelijke termijn aan dit verzoek gevolg te geven. In casu betrof het verzoek van appellante een door betrokkene op basis van door appellante geleverde administratieve gegevens opgestelde grootboekkaart. Afgifte is door betrokkene geweigerd omdat appellante de openstaande rekening niet had voldaan en afspraken met betrekking tot de aflossing van deze openstaande schuld zonder enige opgave van reden niet nakwam. Onder deze omstandigheden handelt een accountant in beginsel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar indien hij de afgifte weigert van door hem bewerkte stukken, waarvan bij een grootboekkaart sprake is. Betrokkene heeft hierbij bovendien niet onzorgvuldig gehandeld. Betrokkene heeft gesteld dat de opvolgend accountant op basis van de volledige administratie van appellante, welke hij had overgedragen, in staat was de grootboekkaart op te stellen. Betrokkene heeft bovendien bereidheid getoond met appellante tot een betalingsregeling met betrekking tot de openstaande facturen te komen terwijl appellante deze regeling zonder nadere verklaring niet is nagekomen. Betrokkene heeft naar aanleiding van het verzoek van de opvolgend accountant om de grootboekkaart ook te kennen gegeven tot afgifte bereid te zijn mits appellante de betalingsregeling zou nakomen of tenminste kenbaar zou maken waarom zij niet aan deze afspraak voldeed. Appellante heeft ter zitting nog wel gesteld dat het niet afgeven van de grootboekkaart ingrijpende gevolgen voor haar zou hebben in verband met de door de bank beschikbaar gestelde kredietfaciliteit, maar zij heeft betrokkene hiervan toentertijd niet in kennis gesteld terwijl evenmin is gebleken dat zodanige gevolgen ook daadwerkelijk zijn ingetreden. Dat de opvolgend accountant van appellante, naar door betrokkene is gesteld, over alle gegevens die, na bewerking door die accountant, tot het voldoen aan de door de bank verzochte informatie kon leiden, is bovendien door appellante niet weersproken. De weigering van betrokkene de grootboekkaart af te geven is onder genoemde omstandigheden niet in strijd met enige regel van GBR-1994.

De uitspraak van de raad van tucht dient derhalve, onder aanvulling van de gronden, zoals in deze uitspraak is geschied, te worden bevestigd zodat het beroep moet worden verworpen.

Deze uitspraak berust op het bepaalde in Titel IV van de de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten alsmede op artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.

6. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr M.J. van den Broek, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2002.

w.g. B. Verwayen w.g. M.J. van den Broek