ECLI:NL:CBB:2002:AE1133
public
2020-02-27T11:21:15
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE1133
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-03-27
AWB 01/678
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 4:48
Subsidieregeling zeldzame landbouwhuisdierrassen
Rechtspraak.nl
M en R 2002, 90 met annotatie van J.H. Jans, A.A. Freriks
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE1133
public
2013-04-04T17:41:48
2002-04-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE1133 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 27-03-2002 / AWB 01/678

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/678 27 maart 2002

5197 Subsidieregeling zeldzame landbouwhuisdierrassen

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: C, echtgenote van appellant,

tegen

de Minister van Landbouw Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr A. Worlanyoh, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 20 december 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank Arnhem, sector bestuursrecht, van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 november 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om toekenning van subsidie ingevolge de Subsidieregeling Zeldzame Landbouwhuisdierrassen (hierna: de Regeling).

Op 14 februari 2001 heeft verweerder bij voormelde arrondissementsrechtbank een verweerschrift ingediend.

Op 17 augustus 2001 heeft het College van de arrondissementsrechtbank het aldaar inmiddels opgebouwde dossier ontvangen met het verzoek dit verder af te handelen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2002. Ter zitting hebben partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 20 van Verordening (EEG) nr. 746/96, van de Commissie van 24 april 1996 houdende bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad, waarop de Regeling is gebaseerd, luidt- voor zover hier van belang- als volgt:

" Terugbetaling en sancties

1. (….)

2. Lid-Staten stellen de regeling inzake sancties bij niet-naleving van de aangegane verbintenissen en bij schending van de geldende regelgeving ter zake vast en nemen de voor de toepassing van deze sancties benodigde maatregelen. Deze sancties dienen doeltreffend te zijn, in verhouding te staan tot de inbreuk en een afschrikwekkende werking te hebben. Lid-Staten stellen de Commissie van hun sanctieregeling in kennis.

3. (…)

Artikel 8 van de Regeling luidt:

"1. De subsidie-ontvanger is verplicht:

a. gedurende een tijdvak van 5 jaar, te rekenen vanaf de datum van de subsidieverlening, per ras het aantal zeldzame landbouwhuisdieren op zijn landbouwbedrijf, omgerekend in GVE, op een niveau te handhaven dat ten minste gelijk is aan het aantal zeldzame landbouwhuisdieren van dat ras, omgerekend in GVE, waarvoor subsidie is verleend;

b. een register bij te houden van de op het landbouwbedrijf gehouden zeldzame landbouwhuisdieren, gespecificeerd naar soort, ras, geslacht, leeftijd en aantal, en iedere mutatie onverwijld daarin aan te tekenen.

2. De subsidie-ontvanger is verplicht bij LASER door gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier onverwijld aangifte te doen van een daling van het aantal zeldzame landbouwhuisdieren van een bepaald ras dat op zijn landbouwbedrijf wordt gehouden tot onder het niveau, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder vermelding van de reden van deze daling.

3. Indien de subsidie-ontvanger bij de aangifte, bedoeld in het tweede lid, aantoont dat de daling van het aantal op zijn bedrijf gehouden zeldzame landbouwhuisdieren van een bepaald ras het gevolg is van overmacht heeft deze daling geen gevolgen voor de beschikking tot subsidieverlening. De subsidie-ontvanger is in dat geval verplicht het aantal zeldzame landbouwhuisdieren van het betrokken ras binnen een jaar na de datum van de aangifte weer terug te brengen op het niveau, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Verweerders dienst LASER heeft op 6 augustus 1998 een aanvraag subsidieverlening op grond van de Regeling van appellant ontvangen.

- Deze aanvraag is op 16 oktober 1998 door verweerder goedgekeurd voor 25.6 gve van het ras Lakenvelder. Aan appellant is over een periode van 5 jaren een subsidie toegekend van totaal f 33.920,--.

- In verband met de jaarlijks toe te kennen subsidie heeft appellant op 29 november 1999 een aanvraag subsidievaststelling ingevuld.

- Naar aanleiding van deze aanvraag subsidievaststelling en de daarbij verstrekte gegevens heeft verweerder appellant bij besluit van 18 mei 2000 bericht dat het besluit tot subsidietoekenning van 16 oktober 1998 wordt ingetrokken en dat de subsidieaanvraag van 29 november 1999 is afgewezen.

- Tegen het besluit tot intrekking van de subsidietoekenning en afwijzing van de aanvraag heeft appellant op 8 juni 2000 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft op 24 oktober 2000 een hoorzitting plaatsgevonden.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

" Uw aanvraag is afgewezen, omdat mij is gebleken, dat u na afvoer van diverse Lakenvelders vanaf 8 juni 1999 slechts 20,4 GVE Lakenvelders op uw bedrijf aanwezig had, terwijl voor 25,6 GVE Lakenvelders subsidie was aangevraagd en verleend. Daardoor is niet aan het bepaalde in artikel 8, aanhef en lid 1 van de Regeling voldaan, dat de subsidieontvanger verplicht is om gedurende een tijdvak van 5 jaar, te rekenen vanaf de datum van subsidieverlening, per ras het aantal zeldzame landbouwhuisdieren op zijn landbouwbedrijf, omgerekend in GVE, op een niveau te handhaven, dat tenminste gelijk is aan het aantal waarvoor subsidie is verleend.

Voorts is er bij de afvoer van diverse dieren geen verminderingsverklaring ingediend. Er kan derhalve ook geen beroep meer worden gedaan op overmacht.

(…)

De regeling is gebaseerd op EG - Verordening nr. 2078/92 van de Raad van 30 juni 1992. Artikel 9 van deze verordening geeft aan, dat er uitvoerings-bepalingen t.b.v. deze verordening kunnen worden vastgesteld. Dat is gebeurd door vaststelling van EG - Verordening 746/96 van de Commissie van 24 april 1996. In de algemene overwegingen van deze verordening is vermeld, dat de sancties doeltreffend, proportioneel en afschrikwekkend moeten zijn. Gelet hierop is onder meer bepaald, dat indien het verschil (uitgedrukt in GVE) tussen het aantal dieren dat aan de voorwaarden van de Regeling voldoet en het aantal dieren waarvoor premie is verleend, meer dan 20 % bedraagt, de aanvraag voor subsidieverlening in zijn geheel wordt afgewezen. Omdat in uw geval het aantal Lakenvelders dat niet aan de voorwaarden van de Regeling voldeed meer dan 20 % bedroeg van het aantal Lakenvelders waarvoor subsidie was verleend, is uw aanvraag terecht in zijn geheel afgewezen.

Uw verzoek om de blaarkoppen uit uw stal te mogen toevoegen kan niet worden ingewilligd. Vaste uitvoeringspraktijk is, dat een aanvrager wordt gehouden aan de gegevens die hij op het aanvraagformulier heeft verstrekt.

(…)

Ook uw verzoek om alsnog een verminderingsverklaring in te vullen kan niet worden gehonoreerd. Niet alleen zou dit in strijd zijn met het bepaalde in artikel 8, lid 2 van de Regeling, waarin is opgenomen, dat de subsidie-ontvanger verplicht is onverwijld aangifte te doen van een daling van het aantal zeldzame landbouwhuisdieren van een bepaald ras dat op zijn landbouwbedrijf wordt gehouden tot onder het niveau waarvoor subsidie is verleend, maar bovendien zou dit onaanvaardbaar zijn ten opzichte van andere aanvragers die om deze reden zijn afgewezen."

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder betoogd dat, indien een aanvrager niet aan de in in artikel 8 van de Regeling neergelegde voorwaarden voldoet, reeds op grond van artikel 4:48 Awb de subsidie kan worden ingetrokken. Omdat verweerder rekening heeft te houden met de in in artikel 20 van Verordening (EEG) nr. 746/92 neergelegde eis dat de sancties op overtreding doeltreffend, proportioneel en afschrikwekkend moeten zijn, heeft hij gekozen voor een iets soepeler intrekkingsbeleid: Indien het verschil tussen het geconstateerde aantal dieren en het aantal waarvoor subsidie is verleend kleiner is dan 20% vindt slechts korting op de subsidievaststelling plaats; komt dit percentage boven de 20% dan vindt volledige intrekking van de subsidie plaats.

Verweerder heeft hiermee een sanctie opgelegd die analoog is aan de sanctie vermeld in Verordening (EEG) nr. 3887/92 waarin uitvoeringsbepalingen inzake het geintegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen worden gegeven. Nu de controlevoorschriften ingevolge Verordening (EEG) nr. 746/96 overeenkomstig de beginselen neergelegd in Verordening (EEG) nr. 3887/92 moeten worden uitgevoerd kan ook het sanctiesysteem ingevolge laatstgenoemde Verordening worden toegepast.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Bij de beoordeling van de subsidieaanvraag van appellant dient te worden uitgegaan van het gemiddeld aangehouden aantal runderen van het zeldzame landbouwhuisdierras over de periode van 16 oktober 1998 tot 16 oktober 1999, welk aantal 23.8 gve heeft bedragen. Daarnaast hield appellant destijds ook blaarkoppen die eventueel ook meegeteld hadden kunnen worden omdat ook deze runderen behoren tot een zeldzaam landbouwhuisdierras.

Door allerlei met de bedrijfsvoering samenhangende gebeurtenissen zijn er inderdaad fluctuaties geweest in het aantal aangehouden dieren. Daarbij is echter steeds volledig te goeder trouw gehandeld.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Met betrekking tot de bevoegdheid van het College van het voorliggende beroep kennis te nemen wordt verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 1 augustus 2001, nr. 200004053. Daarin is overwogen dat aangezien de Regeling berust op de artikelen 15 en 18 van de landbouwwet, het College bevoegd is te oordelen over op grond van de Regeling genomen besluiten.

5.2 Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht brengt het College niet tot het oordeel dat appellant voldaan heeft aan de in artikel 8 van de Regeling neergelegde voorwaarden. Met name heeft appellant niet aangetoond dat voldaan is aan de voorwaarde dat de subsidieontvanger verplicht is gedurende een tijdvak van vijf jaar, vanaf de subsidieverlening, per ras het aantal zeldzame landbouwhuishouddieren, omgerekend in gve's, te handhaven op een niveau dat tenminste gelijk is aan het aantal zeldzame landbouwhuishouddieren van het ras, omgerekend in gve's waarvoor subsidie is verleend. Artikel 8, eerste lid, kan niet - zoals appellant dat kennelijk wenst - zo gelezen worden dat volstaan kan worden met het gemiddeld aanhouden van het aantal gve's van het zeldzame landbouwhuisdierras waarvoor subsidie is verleend. Niet gebleken is dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat in plaats van de vereiste 25,6 gve's aan Lakenvelders op zeker moment slechts 20.4 gve's aan Lakenvelders werden aangehouden.

Verder stelt het College vast dat door appellant slechts omstandigheden samenhangend met de bedrijfsvoering naar voren zijn gebracht om de fluctuaties in het aantal gve's te verklaren. Deze omstandigheden leveren per definitie geen overmacht op.

Tenslotte heeft appellant ten onrechte nagelaten (tijdig) melding te maken van een tussentijdse daling van het aantal aangehouden Lakenvelders , zoals in artikel 8, tweede lid, van de Regeling is voorgeschreven.

Met betrekking tot de door verweerder opgelegde sanctie overweegt het College dat artikel 20, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 746/96 bepaalt dat de te nemen sancties bij niet naleven van de regelgeving door de Lid-Staten dienen te worden vastgesteld en ter kennis van de Commissie moeten worden gebracht. Regels als bedoeld waren evenwel ten tijde van belang, naar door verweerder ter zitting ook is erkend, vastgesteld noch aangemeld.

Het sanctiesysteem op grond van artikel 4:48 Awb, dat volgens verweerder van toepassing is, kan niet worden aangemerkt als een proportioneel sanctiesysteem zoals ingevolge genoemd artikel 20 vereist is.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de opgelegde sanctie van intrekking van de subsidie de ingevolge artikel 20 van Verordening (EEG) nr. 746/96 vereiste grondslag ontbeert. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen is overwogen in

deze uitspraak;

- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,10 ( zegge: honderd en twee euro en tien eurocent)

aan hem wordt vergoed door de Staat;

- wijst af het anders of meer gevorderde.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr D. Roemers en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr TH. J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002.

w.g. C.M. Wolters w.g. Th. J. van Gessel