ECLI:NL:CBB:2002:AE1135
public
2015-11-11T17:09:07
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE1135
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-02
AWB 00/959
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE1135
public
2013-04-04T17:41:49
2002-04-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE1135 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-04-2002 / AWB 00/959

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/959 2 april 2002

20311 Tuchtgerecht Productschap voor Pluimvee en Eieren

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant van een tuchtbeschikking door het Tuchtgerecht Productschap voor Pluimvee en Eieren (verder: het Tuchtgerecht).

1. De procedure

Bij tuchtbeschikking nr. X, gewezen op 24 november 2000, heeft het Tuchtgerecht aan appellant een maatregel opgelegd.

Bij een op 8 december 2000 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die tuchtbeschikking beroep bij het College ingesteld.

De Productschappen Vee, Vlees en Eieren hebben het College bij brief van 19 december 2000 namens het Tuchtgerecht de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen.

Bij brief van 29 december 2000 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 19 februari 2002. Ter zitting zijn inlichtingen verstrekt door mr R.B.R. Henke, werkzaam bij het Gemeenschappelijk Secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren (hierna: het Productschap).

Appellant heeft zich ter zitting laten bijstaan door mr M.C. Hazenberg, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam.

2. De grondslag van het geschil

In artikel 1, aanhef en onder 5, van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1997 (hierna: de Verordening), zoals dit luidde ten tijde hier van belang, wordt een pluimveebedrijf omschreven als een "inrichting die wordt gebruikt voor het (op)fokken en/of het houden van fokpluimvee en/of vleeskuikens en/of legpluimvee".

In artikel 1, aanhef en onder 10, van de Verordening wordt een vleeskuikenbedrijf omschreven als een "inrichting die wordt gebruikt voor het houden van vleeskuikens".

Artikel 3, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat iedere ondernemer die een pluimveebedrijf uitoefent, verplicht is na het ruimen van een koppel en na het reinigen en ontsmetten van de stal een hygiëneonderzoek te laten uitvoeren. De uitslag van dit onderzoek dient te voldoen aan de norm voor het betreffende staltype.

Bij artikel 3, derde lid, van de Verordening is bepaald dat het een ondernemer die een vleeskuikenbedrijf uitoefent, is toegestaan tweemaal per jaar een hygiëneonderzoek na het ruimen van een koppel en na het reinigen en ontsmetten van de stal uit te voeren, indien de uitslag van het hygiëneonderzoek, als bedoeld in het tweede lid, voldoet aan de norm voor het betreffende staltype. De in de voorgaande zin bedoelde toestemming vervalt indien de uitslag van het hygiëneonderzoek niet voldoet aan de norm voor het betreffende staltype.

3. Het berechtingsrapport

Het berechtingsrapport, op 12 april 2000 opgemaakt door T.H. Weitenberg, controleur bij de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiprodukten, heeft, voor zover hier van belang, de navolgende inhoud:

" Op 7 januari 2000, omstreeks 11.00 uur, bevond ik, relatant T.H. Weitenberg, mij op een perceel gelegen aan de C-weg D te B.

Aldaar is het vleeskuikenbedrijf van A gevestigd, geregistreerd bij het Productschap voor Pluimvee en Eieren onder nummer Y, zijnde een vleeskuikenbedrijf als bedoeld in artikel 1 onder aanhef 10 van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1997.

Ik bevond mij aldaar ter controle op de voorschriften van de "Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1997" en het "Hygiënebesluit vleeskuikenbedrijven 1997".

Uit beschikbare informatie is het mij relatant bekend dat er op bedoeld vleeskuikenbedrijf onder meer op 16 augustus 1999 en op 28 september 1999 respectievelijk 50.200 en 51.000 kuikens zijn opgezet.

Op tijd en plaats voornoemd sprak ik aldaar met een persoon, aan wie ik mij in mijn functie bekend maakte en die ik met het doel van mijn komst in kennis stelde. Deze persoon verklaarde mij A te zijn, hierna te noemen betrokkene.

Aan de hand van een door het Productschap voor Pluimvee en Eieren opgestelde checklist controleerde ik voornoemd vleeskuikenbedrijf, waarbij betrokkene mij vergezelde en welke checklist hij voor gezien heeft getekend. Deze checklist is als bijlage I bij dit berechtingsrapport gevoegd.

Tijdens deze controle zag ik op het perceel twee pluimveestallen en dat op de navolgende wijze niet aan de verplichtingen was voldaan:

- niet aangetoond kon worden dat na het ruimen van het koppel vleeskuikens dat op 16 augustus 1999 was opgezet en inmiddels was afgeleverd, na het reinigen en ontsmetten van de stal een hygiëne-onderzoek door een erkende instantie was uitgevoerd voor de opzet van nieuwe vleeskuikens op 28 september 1999;

- niet aangetoond kon worden dat het koppel pluimvee, op 28 september 1999 opgezet en inmiddels weer afgeleverd, was bemonsterd en onderzocht op de aanwezigheid van schadelijke micro-organismen 14 dagen voor aflevering;

zijnde verplichtingen zoals voorgeschreven in artikel 3 lid 2, artikel 4 lid 1 en artikel 9 van de Verordening Hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1997, daarbij gelet op artikel 2 en artikel 4 lid 1 en 2 van het Hygiënebesluit vleeskuikenbedrijven 1997.

(…)

Naar aanleiding van deze bevindingen sprak ik omstreeks 12.30 uur op plaats en datum voornoemd de eerder genoemde A die mij desgevraagd opgaf te zijn:

Betrokkene -----------------------------A --------------------------------

geboren op 7 november 1967 te B, wonende C-weg D, B.

Na betrokkene met de bevindingen in kennis gesteld te hebben, verklaarde hij mij op mijn vragen het volgende, zakelijk weergegeven:

"Ik ben als eigenaar van dit vleeskuikenbedrijf verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken binnen dit bedrijf. Met betrekking tot het niet uitvoeren van het salmonella-onderzoek kan ik het volgende mededelen. Door de drukke bezigheden in verband met de aardappeloogst, ben ik die "schoentjes" helemaal vergeten. Ik heb de kuikens afgeleverd aan pluimveeslachterij E. Toen E belde om te vragen waar de uitslag bleef, was het al te laat. Achteraf bleek de blindedarmuitslag op de slachterij negatief. Het hygiënogram van 9 november 1999 had een ronde eerder genomen moeten worden. Dit is toen niet gebeurd, omdat we in tijdnood kwamen vanwege de nieuwe opzet. Ik zal mijn uiterste best doen om het niet weer te laten gebeuren. Verder heb ik momenteel niets meer te verklaren."

Ik heb betrokkene medegedeeld dat tegen hem een berechtingsrapport ten behoeve van het Tuchtgerecht van het Productschap voor Pluimvee en Eieren zal worden opgemaakt.

Op 3 juli 1997 en 1 oktober 1998 hebben eveneens inspecties plaatsgevonden in het kader van de "Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1997"."

4. De bestreden tuchtbeschikking

Bij de bestreden tuchtbeschikking heeft het Tuchtgerecht als volgt overwogen en beslist:

" Aan de orde is het in genoemd berechtingsrapport gestelde dat:

§ de in de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1997 opgenomen verplichting is overtreden om na het ruimen van het koppel vleeskuikens dat op 16 augustus 1999 is opgezet en inmiddels is afgeleverd en na het reinigen en ontsmetten van de stal, een hygiëneonderzoek te laten uitvoeren door een erkende instantie, voor de opzet van nieuwe vleeskuikens in de stallen op 28 september 1999;

§ de in de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1997 juncto het Hygiënebesluit vleeskuikenbedrijven 1997 opgenomen verplichting is overtreden in die zin dat niet aangetoond kon worden dat het koppel pluimvee dat op 28 september 1999 is opgezet en inmiddels is afgeleverd, maximaal veertien dagen voor de afleveringsdatum is bemonsterd en onderzocht op de aanwezigheid van schadelijke micro-organismen;

(…)

(H)et Tuchtgerecht Productschap voor Pluimvee en Eieren (overweegt) het volgende: Voor de pluimveesector is een "Plan van Aanpak" opgesteld om besmettingen van pluimvee met Salmonella en Campylobacter terug te dringen teneinde de consument een betere bescherming te bieden tegen mogelijke door deze besmettingen te veroorzaken gezondheidsproblemen. Een samenstel van maatregelen is uitgewerkt in de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1997. Teneinde het met het plan van aanpak beoogde doel te bereiken is het van het grootste belang dat een ieder zich houdt aan het totale pakket van de in genoemde verordening opgenomen maatregelen.

Vast is komen te staan dat er na het ruimen van de op 16 augustus 1999 opgezette koppels vleeskuikens en na het reinigen en ontsmetten van de stal, geen hygiëneonderzoek is uitgevoerd door een erkende instantie, voor de opzet van nieuwe vleeskuikens op 28 september 1999. Naar aanleiding van het verweer van de heer mr. F.P.H.H. van der Velden dat hetgeen de heer A ten laste is gelegd niet is een overtreding van artikel 3, tweede lid maar van artikel 3, derde lid van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1997, is het tuchtgerecht van oordeel dat de in het berechtingsrapport gedane mededelingen over artikelen van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1997 dan wel het Hygiënebesluit vleeskuikenbedrijven 1997 geen wezenlijk onderdeel uitmaakt van de tenlastelegging. Dit brengt naar het oordeel van het tuchtgerecht met zich dat genoemd verweer op dit onderdeel niet kan leiden tot nietigheid van de dagvaarding. Bovenstaande betekent dat naar de mening van het tuchtgerecht dat het bepaalde in artikel 3, tweede lid juncto artikel 3, derde lid van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1997 is overtreden. Dit is een strafbaar feit. Vast is komen te staan dat het koppel pluimvee dat op 28 september 1999 is opgezet, niet maximaal veertien dagen voor de afleveringsdatum is bemonsterd en onderzocht op de aanwezigheid van de schadelijke micro-organismen Salmonella. Dit betekent dat naar het oordeel van het tuchtgerecht het bepaalde in artikel 4, eerste lid, artikel 4, achtste lid en artikel 9 van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1997 juncto artikel 4, eerste en tweede lid van het hygiënebesluit vleeskuikenbedrijven 1997 is overtreden. Dit is een strafbaar feit.

Het tuchtgerecht is van oordeel dat bij overtreding van de bepalingen ten aanzien van het laten uitvoeren van het hygiëneonderzoek en ten aanzien van de bemonstering en het onderzoek voor de afleveringsdatum op de schadelijke micro-organismen Salmonella, gelet op het belang van de volksgezondheid, sprake is van ernstige overtredingen. In het kader van het terugdringen van besmettingen van pluimvee met Salmonella en Campylobacter is het strikt uitvoeren van deze bepalingen van het grootste belang. De stelling van betrokkene dat Pluimveeverwerkende Industrie E B.V. het niet maximaal veertien dagen voor de afleveringsdatum op de aanwezigheid van Salmonella bemonsterde en onderzochte koppel pluimvee behandeld heeft alsof het om een besmet koppel pluimvee ging doet daar, naar het oordeel van het tuchtgerecht, in zoverre niet aan af dat betrokkene zelf verantwoordelijk is voor de naleving van de van toepassing zijnde regelgeving. Het tuchtgerecht merkt daarbij nog op dat betrokkene zijn bedrijfsvoering te allen tijde - dus ook in tijden waarin er sprake is van drukke werkzaamheden - zodanig behoort in te richten dat de van toepassing zijnde regelgeving wordt nageleefd. Het tuchtgerecht neemt voorts de serieuze houding van betrokkene ten aanzien van de naleving van de betrokken regelgeving in aanmerking.

Gelet op het bovenstaande oordeelt het Tuchtgerecht Produktschap voor Pluimvee en Eieren dat aan de heer A - gelet op artikel 10a van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1997 - de volgende tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd: Een geldboete van fl.2.000,-, waarvan fl. 1.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het voorwaardelijk deel van de tuchtrechtelijke maatregel wordt ten uitvoer gelegd, indien na het onherroepelijk worden van deze beschikking niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat binnen de proeftijd niet één van de bepalingen van het bij of krachtens het bepaalde in de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999 mag worden overtreden.

Het tuchtgerecht heeft bij het opleggen van de tuchtrechtelijke maatregel de omvang van het vleeskuikenbedrijf van de heer A in aanmerking genomen.

(…)"

5. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende aangevoerd.

Ten onrechte heeft het Tuchtgerecht overwogen dat appellant artikel 3, tweede lid, juncto artikel 3, derde lid, van de Verordening heeft overtreden. De inhoud van de tenlastelegging, zoals die is opgenomen in de uitgebrachte dagvaarding, is volgens appellant van doorslaggevende betekenis en daarin staat vermeld dat appellant artikel 3, tweede lid, van de Verordening heeft overtreden. Nu appellant echter een vleeskuikenbedrijf uitoefent, is in het onderhavige geval niet laatstvermeld artikellid, doch uitsluitend artikel 3, derde lid, van de Verordening op hem van toepassing. Op grond van dit artikellid bestaat voor een ondernemer die een vleeskuikenbedrijf uitoefent niet de in artikel 3, tweede lid, van de Verordening opgenomen verplichting voor andersoortige pluimveebedrijven om telkens na het reinigen en ontsmetten van de stal een hygiëneonderzoek te laten uitvoeren, doch slechts de verplichting om dit tweemaal per jaar te doen.

Voorts heeft het Tuchtgerecht in de bestreden tuchtbeschikking ten onrechte overwogen dat de in het berechtingsrapport gedane mededelingen over de artikelen van de Verordening geen wezenlijk onderdeel uitmaken van de tenlastelegging.

Appellant erkent dat het een tekortkoming is geweest dat geen bemonstering en/of onderzoek op het schadelijke micro-organisme Salmonella voor afleveringsdatum heeft plaatsgevonden en onderschrijft het belang van een dergelijk onderzoek voor de volksgezondheid, doch acht in het licht van de door hem genomen voorzorgsmaatregelen, de hem door het Tuchtgerecht opgelegde tuchtrechtelijke maatregel buitensporig hoog, mede gezien het feit dat achteraf is vastgesteld dat er geen sprake was van enigerlei besmetting.

Met betrekking tot het opleggen van tuchtmaatregelen door het Tuchtgerecht in het algemeen is sprake van willekeur, althans ontbreekt voor appellant ieder inzicht in deze sanctionering. Uit de motivering van het Tuchtgerecht kan niet worden afgeleid op welke wijze de serieuze houding van appellant ten aanzien van de naleving van de betrokken regelgeving en de omvang van het vleeskuikenbedrijf van appellant een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van opgelegde maatregel.

6. De beoordeling

Niet in geschil is dat appellant na het ruimen van het op 16 augustus 1999 opgezette koppel vleeskuikens en na het reinigen en ontsmetten van de stal voor de opzet van nieuwe vleeskuikens op 28 september 1999, geen hygiëneonderzoek heeft laten uitvoeren door een erkende instantie. Evenmin is in geschil dat tussen de op het bedrijf van appellant uitgevoerde hygiëneonderzoeken van 22 maart 1999 en 9 november 1999 een periode van meer dan zes maanden is verstreken.

Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte schending van artikel 3, tweede lid, van de Verordening ten laste is gelegd en dat deze schending ten onrechte door het Tuchtgerecht bewezen is verklaard. Appellant voert hiertoe aan dat hij een vleeskuikenbedrijf uitoefent, waarop artikel 3, derde lid, van de Verordening van toepassing is en dat hij op grond daarvan tweemaal per jaar een hygiëneonderzoek moet laten uitvoeren. Artikel 3, tweede lid, houdt in de optiek van appellant verplichtingen in voor andersoortige pluimveebedrijven.

Anders dan appellant heeft betoogd, is het College van oordeel dat artikel 3, tweede lid, van de Verordening op vleeskuikenbedrijven van toepassing is. Uit het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder 5 en 10, van de Verordening volgt immers dat een vleeskuikenbedrijf een pluimveebedrijf in de zin van de Verordening is. Artikel 3, tweede lid, van de Verordening is derhalve van toepassing op appellant als ondernemer die een vleeskuikenbedrijf uitoefent.

Met betrekking tot de vraag of het Tuchtgerecht terecht bewezen heeft geacht dat appellant artikel 3, tweede lid, van de Verordening heeft overtreden, overweegt het College vooreerst ten algemene dat genoemd artikellid de hoofdregel bevat dat een ondernemer die een pluimveebedrijf uitoefent, verplicht is om na het ruimen van een koppel en na het reinigen en ontsmetten van de stal, een hygiëneonderzoek te laten uitvoeren. Artikel 3, derde lid, van de Verordening, inhoudende dat een ondernemer die een vleeskuikenbedrijf uitoefent, onder voorwaarden, slechts verplicht is om een hygiëneonderzoek als hiervoor bedoeld tweemaal per jaar te laten uitvoeren, vormt een uitzondering op deze hoofdregel. Of een ondernemer die een vleeskuikenbedrijf uitoefent voor toepassing van de in artikel 3, derde lid, van de Verordening opgenomen uitzondering in aanmerking komt, wordt hem, blijkens de door appellante onweersproken ter zitting gegeven toelichting van de zijde van het Productschap, schriftelijk medegedeeld.

Naar het oordeel van het College volgt uit artikel 3, derde lid, van de Verordening dat de daarin genoemde twee hygiëneonderzoeken - in overleg met de controlerende instantie - zo effectief mogelijk over het jaar verspreid dienen plaats te vinden. Hieruit volgt dat bedoelde hygiëneonderzoeken in beginsel eens per half jaar dienen te worden uitgevoerd, zolang de betreffende ondernemer aan de toepasselijke voorwaarden daarvoor voldoet. Indien een ondernemer op wiens vleeskuikenbedrijf artikel 3, derde lid, van de Verordening van toepassing is verklaard, verzuimt om na een periode van een half jaar wederom een hygiëneonderzoek te laten uitvoeren, vervalt de toepasselijkheid van artikel 3, derde lid, van de Verordening en valt de betreffende ondernemer terug in het algemene regime zoals dat is verwoord in artikel 3, tweede lid, van de Verordening.

Vaststaat dat appellant gedurende een periode van meer dan een half jaar geen hygiëneonderzoek op zijn vleeskuikenbedrijf heeft laten uitvoeren. Hieruit volgt dat hij niet viel onder het uitzonderingsregime van artikel 3, derde lid, van de Verordening en dat op hem de algemene regel als verwoord in artikel 3, tweede lid, van toepassing werd. Gelet op de omstandigheid dat door appellant niet wordt betwist dat hij na het ruimen van het op 16 augustus 1999 opgezette koppel vleeskuikens geen hygiëneonderzoek heeft laten uitvoeren, heeft het Tuchtgerecht naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat appellant artikel 3, tweede lid, van de Verordening heeft overtreden.

De grief van appellant tegen de in de bestreden tuchtbeschikking opgenomen overweging dat de in het berechtingsrapport gedane mededelingen over de artikelen van de Verordening, geen wezenlijk onderdeel uitmaken van de tenlastelegging, passeert het College, nu deze grief, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet ter zake dienend is.

Het College stelt vervolgens vast dat hetgeen door appellant is aangevoerd met betrekking tot het feit dat geen bemonstering en/of onderzoek op het schadelijke micro-organisme Salmonella voor afleveringsdatum heeft plaatsgevonden, geen betwisting inhoudt van hetgeen dienaangaande door het Tuchtgerecht bewezen is verklaard.

De stelling van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden vat het College op als te zijn gericht tegen de opgelegde tuchtrechtelijke maatregel. Het Tuchtgerecht heeft overwogen dat sprake is van ernstige overtredingen, daarbij in aanmerking nemend dat het belang van de volksgezondheid in het geding is.

Bij de vaststelling van de opgelegde maatregel heeft het Tuchtgerecht echter uitdrukkelijk rekening gehouden met de serieuze houding van appellant ten aanzien van de naleving van de betrokken regelgeving en de omvang van diens vleeskuikenbedrijf. Het College heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat het Tuchtgerecht deze omstandigheid in onvoldoende mate heeft laten meewegen bij de oplegging van de maatregel.

Gezien het geheel van de ter zake dienende feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het College de opgelegde boete, waarvan de helft voorwaardelijk, passend en geboden te achten.

Het beroep dient dan ook te worden verworpen.

Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in de bestreden tuchtbeschikking, alsmede op titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie.

7. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr drs M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener