ECLI:NL:CBB:2002:AE1401
public
2015-11-10T17:03:45
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE1401
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-05
AWB 00/405
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE1401
public
2013-04-04T17:42:45
2002-04-12
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE1401 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 05-04-2002 / AWB 00/405

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/405 5 april 2002

6015 Regeling overig/Verordening bestrijding IBR 1998

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A, B en C, te D, appellante,

gemachtigde: A, te D,

tegen

de voorzitter van het Productschap voor Vee en Vlees, te Rijswijk, verweerder,

gemachtigde: mr R.B.R. Henke, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 17 mei 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 april 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de maatregelen die haar waren opgelegd op grond van verweerders Verordening bestrijding IBR 1998.

Verweerder heeft op 4 oktober 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 11 januari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen hun standpunt nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij de Verordening Bestrijding IBR 1998, vastgesteld door het bestuur van het Productschap voor Vee en Vlees, is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 1

1. (…)

2. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt voorts verstaan onder:

(…)

d. IBR : infektieuze boviene rhinotracheïtis;

Artikel 2

1. Iedere ondernemer is verplicht ieder rund, in het kader van de georganiseerde bestrijding van IBR, ouder dan drie maanden, dat op zijn vestiging aanwezig is door een dierenarts te doen enten tegen IBR overeenkomstig het door de voorzitter vastgestelde entschema.

(…)

3. Van de verplichting om te enten overeenkomstig het in het eerste lid bedoelde entschema kan de voorzitter in bijzondere gevallen ontheffing worden verleend. Aan de ontheffing kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden.

(…)

Artikel 6

1. Indien een ondernemer heeft nagelaten de op zijn vestiging aanwezige runderen, ouder dan drie maanden, door een dierenarts te doen enten tegen IBR overeenkomstig het door de voorzitter vastgestelde entschema, als bedoeld in artikel 2, kan de voorzitter, ter voorkoming van de verspreiding van IBR, door hem bij besluit vastgestelde maatregelen opleggen.

2. De in het eerste lid bedoelde maatregelen kunnen betrekking hebben op:

a. het aanvoeren en afstaan van runderen;

b. het weiden van runderen;

c. de huisvesting van runderen;

d. uit te voeren onderzoek naar de aanwezigheid van IBR.

Artikel 7

1. Onverminderd het bepaalde in de Verordening identificatie en registratie runderen 1998, is het een ondernemer slechts toegestaan runderen ouder dan dertig dagen te ontvangen indien deze voorzien zijn van een geldige verklaring."

Bij het Besluit vaststelling entschema en wijze van toediening entstof heeft verweerder onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 1

1. Als entschema bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Verordening Bestrijding IBR 1998, wordt voor het jaar 1998 voor heel Nederland vastgesteld het navolgende entschema:

- voor 1 januari 1999 minimaal tweemaal enten, met een minimale

tussenperiode van drie weken, of;

- voor 1 januari 1999 minimaal eenmaal enten, indien (…) in de periode van

1 november tot de datum van inwerkingtreding van de Verordening

Bestrijding IBR 1998 is geënt."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 19 oktober 1998 heeft de sectordirecteur herkauwers van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: de directeur GD) appellante herinnerd aan de verplichting vóór 31 december 1998 twee bedrijfsvaccinaties tegen IBR te laten plaatsvinden.

- Bij brief van 1 december 1998 heeft de directeur GD appellante opnieuw er aan herinnerd dat haar runderen ouder dan drie maanden op 31 december 1998 tweemaal gevaccineerd moeten zijn tegen IBR.

- Bij brief van 27 januari 1999 heeft de directeur GD namens verweerder onder meer het volgende aan appellante medegedeeld:

" Wij hebben u herhaaldelijk schriftelijk verzocht om bij uw runderen de periodieke entingen (1998) ten behoeve van IBR uit te laten voeren. Volgens onze administatie zijn deze entingen tot op heden niet uitgevoerd.

Hiermee overtreedt U de Verordening Bestrijding IBR 1998 van het Productschap voor Vee en Vlees.

Omdat de runderen op uw bedrijf een mogelijke IBR-besmettingsbron vormen voor andere rundveebedrijven in Nederland, worden, op grond van artikel 6 van hier boven genoemde Verordening Bestrijding IBR 1998, aan u per heden vooralsnog de navolgende maatregelen opgelegd ter voorkoming van de verspreiding van IBR.

Maatregelen met betrekking tot het aanvoeren en afstaan van runderen:

- U mag uw runderen ouder dan 30 dagen uitsluitend rechtstreeks afvoeren (of doen afvoeren) naar het slachthuis.

- U mag uw runderen jonger dan 31 dagen uitsluitend afvoeren (of doen afvoeren) naar een bedrijf met een 'ontheffing vleesvee' of naar een slachthuis

- U mag uitsluitend runderen aanvoeren die afkomstig zijn van rundveebedrijven met een 'IBR-vrij certificaat'.

Bedrijfscertificaat/Eigen Verklaringen:

- Aan uw bedrijf wordt de IBR-status 'weigeraar' toegekend. Binnenkort zult u het nieuwe bedrijfscertificaat ontvangen.

- In het kader van de Verordening bestrijding IBR 1998 zijn uw huidige eigen verklaringen niet meer geldig.

- De bevoegdheid om zelf een Eigen Verklaring af te geven wordt hierbij ingetrokken. Er zullen derhalve géén eigen verklaringen meer worden verstrekt."

- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 maart 1999 bezwaar bij verweerder gemaakt.

- Ter hoorzitting van 8 april 1999 heeft appellante dit bezwaar mondeling toegelicht.

- Bij brief van 14 mei 1999 heeft de directeur GD namens verweerder het volgende aan appellante medegedeeld:

" Zoals bekend zijn er recent problemen geweest met verontreinigde partijen van het IBR-vaccin. Alle rundveehouders zijn daarover persoonlijk geinformeerd. Nadere garanties van de vaccinfabrikant ten aanzien van de veiligheid en de beschikbaarheid van het vaccin worden nog afgewacht. Daarom wordt vooralsnog geadviseerd niet te enten tegen IBR.

Op grond van bovenstaande heeft het Productschap voor Vee en Vlees besloten dat alle veehouders voor de huidige entperiode, lopende van 1 januari 1999 tot 1 juli 1999, zijn vrijgesteld van de entverplichting tegen IBR. Dit impliceert dat op dit ogenblik niet van u kan worden verlangd dat u uw runderen vaccineert tegen IBR. De beperkende maatregelen welke uw bedrijf zijn opgelegd worden - tot nadere berichtgeving - met onmiddellijke ingang ingetrokken.

Desgewenst kunt u de gezondheidsverklaringen voor uw bedrijf weer op de gebruikelijke wijze aanvragen."

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit luidt onder meer als volgt:

" Heroverweging

IBR dient vanuit veterinair oogpunt op sector niveau uitgeroeid te worden. Veehouders die IBR willen voorkomen en daarin investeren lopen een reëel risico dat hun inspanningen voor niets zijn geweest indien niet iedereen tegelijkertijd de ziekte bestrijdt. Vanuit het collectieve belang brengt juist het niet enten onnodige risico's met zich mee. Voorts is uit onderzoek gebleken dat het bloedonderzoek de meest nauwkeurige methode voor de vrijwaring van IBR is. Op grond van entschema dient bij het bloedonderzoek per dier één naald te worden gebruikt. Indien er per tien dieren één naald gebruikt wordt, wordt er in strijd met de regels gehandeld. Voor de vaccinatie wordt gebruik gemaakt van een markervaccin. Dit vaccin is bij toeval gevonden en niet genetisch gemanipuleerd. De omstandigheid dat u vindt dat het bloedonderzoek onnodig en onbetrouwbaar is en dat het vaccin genetisch is gemanipuleerd, kan aan de kracht van de bij de verordening opgelegde entverplichting niet af doen. Ook bieden de SKAL-regels de mogelijkheid om binnen de SKAL-eisen te voldoen aan de verplichtingen.

(…)

Voorzover uw bezwaar zich richt tegen de toepassing van de verordening, is door u niets gesteld waaruit blijkt, en is mij ook overigens niet gebleken, dat de verordening onjuist is toegepast. Voorzover uw bezwaar zich richt tegen de onjuiste toepassing van de verordening verklaar ik uw bezwaar dan ook ongegrond.

Overigens wijs ik u erop dat, in verband met onzekerheden met betrekking tot de kwaliteit van de entstof, de entverplichting tot op heden is opgeschort en bij beslissing van 8 mei 1999 alle maatregelen zijn ingetrokken. Voorts wijs ik u, wanneer de entverplichting wederom van kracht wordt op de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om ontheffing van de entverplichting."

Ter zitting heeft verweerder bestreden dat de Verordening IBR 1998 is ingevoerd in de wetenschap dat de gebruikte entstof de problemen zou kunnen veroorzaken, die hem nadien aanleiding gaven tot vrijstelling van de verplichting tot enting tegen IBR.

4. Het standpunt van appellante

Bij haar beroepschrift heeft appellante het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:

" Allereerst vind ik het ongekend dat ik meer dan een jaar moet wachten op een antwoord op mijn bezwaarschrift. Na een jaar kan ik dus ook moeilijk controleren of het verslag van de hoorzitting wel goed verwoord is. Daarom vindt ik dat alleen al om deze reden mijn bezwaarschrift gegrond is. Minimaal vind ik dat de hoorzitting opnieuw gehouden moet worden.

Al mijn overige bezwaren handhaaf ik volledig; hiervoor verwijs ik naar de Pleitnota van 8 april 1999 bijlage II en mijn bezwaarschrift van 6 maart 1999 bijlage III."

Ter zitting heeft appellante haar verzet tegen de verplichting tot enting onder meer als volgt toegelicht.

Haar bedrijf werkt met de biologisch-dynamische productiemethode, heeft een gezonde veestapel en een uitstekende reputatie. Bij enting tegen IBR overtreedt appellante de SKAL-regels.

De gebruikte entstof is genetisch gemodificeerd. Appellante brengt hiermee in verband dat in 1999 kalveren zijn overleden na enting; een andere verklaring voor deze problemen is nooit gegeven.

Appellante trekt de bevoegdheid van het bestuur van het Productschap voor Vee en Vlees in twijfel verplichtingen als neergelegd in de Verordening IBR 1998, op te leggen.

5. De beoordeling van het geschil

Hetgeen appellante heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat het bepaalde bij de Verordening Bestrijding IBR 1998 door het bestuur van het Productschap voor Vee en Vlees onbevoegd of anderszins in strijd met het recht is vastgesteld.

Naar verweerder ter zitting heeft gesteld en niet voldoende wordt weersproken met hetgeen appellante heeft aangevoerd, was het ten tijde van de invoering van de Verordening Bestrijding IBR 1998 bij het Productschap voor Vee en Vlees niet bekend dat de gebruikte entstof de problemen zou kunnen veroorzaken, die nadien aanleiding gaven om alle veehouders vrij te stellen van de verplichting tot enting tegen IBR, en om de aan appellante opgelegde, beperkende maatregelen in te trekken.

Niet valt in te zien, en appellante heeft trouwens ook niet betoogd, dat verweerders besluit van 27 januari 1999 niet in overeenstemming met de Verordening Bestrijding IBR 1998 zou zijn.

Het College ziet ook geen grond om aan te nemen dat verweerder de bedoelde problemen kon zien aankomen ten tijde van het primaire besluit van 27 januari 1999.

Dat appellante op haar bedrijf een speciale productiemethode toepast, had zij aan de orde kunnen stellen bij een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Verordening Bestrijding IBR 1998, maar vormt geen omstandigheid die haar van rechtswege ontslaat van de verplichting tot enting tegen IBR.

Verweerders overschrijding van de termijnen die bij artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht zijn bepaald voor de beslissing op bezwaar, kan niet leiden tot de conclusie dat verweerder verplicht was om appellantes bezwaar gegrond te verklaren, althans om anders op haar bezwaar te beslissen dan bij het bestreden besluit is gedaan.

Niet valt in te zien dat appellante door bedoelde termijnoverschrijding in haar procespositie is geschaad. Het heeft op appellantes weg gelegen om een voorlopige voorziening te vragen, indien zij vond dat een beslissing op haar bezwaar geen verder uitstel kon lijden. Appellante heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt, noch is gebleken dat zij verweerder eerder heeft gevraagd om het verslag van de hoorzitting van 8 april 1999.

Ook hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd kan niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit onrechtmatig is.

De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, mr M.A. van der Ham en mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van

mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar 5 april 2002.

w.g. M.J. Kuiper w.g. R.P.H. Rozenbrand