ECLI:NL:CBB:2002:AE1630
public
2015-11-10T18:55:50
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE1630
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-09
AWB 00/783
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE1630
public
2013-04-04T17:43:39
2002-04-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE1630 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 09-04-2002 / AWB 00/783

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 00/783 9 april 2002

27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964

Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: P. van Druten, verbonden aan Drumonde, te Almere,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr G. Baarsma en W. Brinkman, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 28 september 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 augustus 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), die verweerder aan appellante had afgegeven.

Op 25 oktober 2000 heeft verweerder van appellante de gronden van het beroep ontvangen.

Op 15 januari 2001 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerder ontvangen.

Op 26 februari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante zijn tevens verschenen C, directeur van appellante, en D, directeur van E.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

(…)

Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, zomede het maken van voortbrengingkosten te dier zake (…).

12. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (Stcrt. 1996, nr. 248), waarin onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en

bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen."

In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (Stcrt. 1997, nr. 250; hierna: de Energielijst 1998) is onder meer het volgende bepaald:

" Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek

Bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor EIA dienen tenminste te bestaan uit de bestanddelen vermeld achter 'en bestaande uit'. Indien zij uit deze bestanddelen bestaan mogen de bestanddelen vermeld achter '(eventueel)' daaraan worden toegevoegd.

Tot de bestanddelen kunnen tevens gerekend worden, voorzieningen (zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen en derhalve

geen zelfstandige betekenis hebben.

(…)

(110801) [V6008]

Energieterugwinningssysteem uit ventilatielucht

a. Bestemd voor: het verwarmen of koelen van ruimten in bedrijfsgebouwen met gebruikmaking van de warmte of koude van de uitgaande luchtstroom door middel van een warmtewisselaar voor lucht/luchtwarmteterugwinning of

-koudeterugwinning,

en bestaande uit: warmtewisselaar, (eventueel) ventilator anders dan in luchtbehandelingskast, of

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij een daartoe bestemd formulier, door het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst ontvangen op 19 februari 1999, heeft appellante een verzoek gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'energieterugwinningssysteem uit ventilatielucht', onder code 110801 in de Energielijst 1998, investeringen zijn, die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).

- Bij brief van 17 juni 1999 heeft appellante verweerder nadere gegevens over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt, middels overlegging van onder meer een opdrachtbevestiging van E d.d. 14 december 1998, ter zake van het leveren en installeren van vorengenoemd aangemeld bedrijfsmiddel voor een totaalbedrag van fl. 118.000,-- exclusief BTW.

- Bij besluit van 11 november 1999 heeft verweerder een energieverklaring afgegeven terzake van de bedrijfsmiddelen zoals door appellante in het kader van de Uitvoeringsregeling gemeld, in dier voege dat de investeringen voor de warmtewisselaar en de bijbehorende ventilator alsmede de elektrische aansluiting en inbedrijfstelling wel en de overige investeringen niet als kosten zijn aangemerkt die in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek. Bij die verklaring zijn op het door appellante aangevraagde bedrag voor die overige onderdelen de kosten ad fl. 66.942,-- in mindering gebracht.

- Bij brief van 17 december 1999 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 1 maart 2000 is appellante op haar bezwaar gehoord.

- Nadien heeft appellante verweerder nog aanvullende informatie verstrekt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit is onder meer als volgt overwogen en beslist.

" Benadrukt zij hier dat de Energielijst een limitatieve opsomming bevat van bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek.

Niet wordt beoogd om iedere energiebesparende maatregel hetzij iedere inzet van duurzame energie voor de energie-investeringsaftrek in aanmerking te laten komen.

(…)

In de bezwaarfase geeft u aan dat de door u aangeleverde kostenspecificatie niet geheel juist is. Bovendien bent u van mening dat een groot deel van de gemaakte kosten onderdelen betreffen die technisch noodzakelijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan de warmtewisselaar.

Naar aanleiding hiervan en naar aanleiding van hetgeen op de hoorzitting naar voren is gebracht heb ik besloten u nog een laatste maal in de gelegenheid te stellen om een uitsplitsing van de kosten per onderdeel van de door u aangemelde voorziening te sturen. De betreffende onderdelen zijn:

- de afzuigventilator en de toevoerventilator

- de filtersecties

- de roterende warmtewisselaar

- de jalouziekleppen

- de bypasskleppen

- de gasgestookte warmtewisselaar met gasbrander

- de rookgasafvoer

- de luchtkanalen

- de dakdoorvoer

Ik heb u gevraagd van elk van deze onderdelen de kosten aan te geven inclusief regeling, besturing, elektrische voeding, montage en inbedrijfstelling.

De gevraagde specificatie heb ik op 19 mei 2000 per fax van u ontvangen. Op basis van deze informatie heb ik het voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komende bedrag berekend.

Daarbij heb ik het volgende onderscheid gemaakt. De onderdelen die wel in aanmerking genomen worden zijn: de afzuigventilator en de toevoerventilator, de filtersecties, de roterende warmtewisselaar, de jalouziekleppen en de bypasskleppen. Uit de door u gestuurde informatie blijkt dat de kosten voor deze onderdelen tezamen NLG 57.000,- bedragen.

De overige onderdelen, de gasgestookte warmtewisselaar met gasbrander, de rookgasafvoer, de luchtkanalen en de dakdoorvoer, zijn niet in de omschrijving van het bedrijfsmiddel 'Energieterugwinningssysteem uit ventilatielucht' als bestanddeel aangewezen.

Naast de bestanddelen kunnen voorzieningen (zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan het bedrijfsmiddel en derhalve geen zelfstandige betekenis hebben, voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komen. Hiervan is wat de genoemde onderdelen betreft naar mijn mening geen sprake.

Weliswaar kunnen deze onderdelen als essentieel worden aangemerkt ten aanzien van het doel en de functie van het energieterugwinningssysteem, doch niet als technisch noodzakelijk en uitsluitend dienstbaar aan het betreffende bedrijfsmiddel. In dit verband merk ik op deze criteria voor de beoordeling van de betreffende voorzieningen door mij zeer strikt worden uitgelegd. Daarbij wijs ik er op dat het luchtkanaalwerk primair dient voor de toe- en afvoer van lucht en derhalve niet uitsluitend dienstbaar is aan het warmteterugwinningssysteem. Evenmin kan gesteld worden dat de luchtkanalen noodzakelijk zijn voor het betreffende systeem in technisch opzicht. Zoals reeds aangegeven is het feit dat het systeem zonder de betreffende onderdelen niet nuttig kan worden ingezet, voor de beoordeling van bovengenoemde criteria niet relevant.

(…)"

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.

De (lucht)kanalen en dakdoorvoer hebben primair ten doel de toevoer van verse lucht en de afvoer van vervuilde lucht. De gasgestookte warmtewisselaar met de daarbijbehorende gasbrander en rookgasafvoer hebben primair ten doel de (na)verwarming van lucht. Voornoemde voorzieningen zijn derhalve niet uitsluitend dienstbaar aan het energieterugwinningssysteem.

Evenmin kan worden gesteld dat de betreffende (lucht)kanalen in technisch opzicht noodzakelijk zijn voor het warmteterugwinningssysteem. De warmtewisselaarsectie inclusief leidingen en appendages kan ook zonder luchtkanalen in werking worden gesteld.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder geen energieverklaring afgegeven voor de (lucht)kanalen en de dakdoorvoer. Het betreft hier voorzieningen (zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan het energieterugwinningssysteem en derhalve geen zelfstandige betekenis hebben. Deze voorzieningen zijn noodzakelijke onderdelen van de warmteterugwininstallatie. De gehele installatie functioneert niet zonder deze onderdelen.

Teneinde de warmte uit de verschillende afvalstromen binnen het bedrijf terug te winnen, dienden luchtkanalen te worden aangelegd tussen de vervuilingsbronnen en de warmte-terugwinningsunit. Ook de afvoerkanalen en de dakdoorvoer zijn noodzakelijk om de afvalstromen naar de warmte-terugwinningsunit te voeren. Alle afvoerkanalen zijn via een nieuw kanalenstelsel verbonden met die warmte-terugwinningsunit. De kanalen dienden speciaal te worden aangelegd voor het functioneren van het systeem. Deze kanalen dienen primair voor afvoer van vervuilde lucht. Zij hebben evenwel ook ventilatie ten doel. Deze kanalen functioneren ook indien het terugwinningssysteem niet in werking is.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Aan de orde is de vraag of behalve de investeringen in de afzuigventilator, toevoerventilator, filtersecties, roterende warmtewisselaar, jaloeziekleppen en bypasskleppen ook de investeringen van appellante in de rookgasafvoer, de luchtkanalen en dakdoorvoer in het aangemelde 'Energieterugwinningssysteem uit ventilatielucht', zijn aan te merken als energie-investeringen in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB.

Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling komen slechts die investeringen in (onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking, die zijn aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde bestanddelen. Voormeld artikel sluit naar tekst en strekking aldus investeringen uit die niet op de Energielijst 1998 voorkomen.

In geschil is of de (lucht)kanalen en dakdoorvoer voor de toepassing van de Uitvoeringsregeling kunnen worden aangemerkt als bestanddeel van een bedrijfsmiddel of van een onderdeel van een bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling. Hieromtrent overweegt het College als volgt.

Blijkens de Energielijst 1998 kunnen onder bestanddelen tevens worden gerekend voorzieningen (zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen en derhalve geen zelfstandige betekenis hebben.

Naar het oordeel van het College kunnen voornoemde voorzieningen niet als technisch noodzakelijk voor de aangemelde bedrijfsmiddelen worden aangemerkt. Hiervoor is redengevend dat uit de stukken is gebleken dat het energieterugwinningssysteem ook kan functioneren als de (lucht)kanalen en de daktoevoer daarop niet zijn aangesloten. Hoewel, naar appellante heeft gesteld, het energieterugwinningssysteem slechts nuttig kan worden ingezet indien voornoemde kanalen en daktoevoer zijn geïnstalleerd, doet zulks aan het vorenstaande niet af.

Naar het oordeel van het College kunnen voornoemde voorzieningen evenmin als uitsluitend dienstbaar aan de aangemelde bedrijfsmiddelen worden aangemerkt.

Hiertoe overweegt het College dat uit de stukken en uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, is gebleken dat de (lucht)kanalen en daktoevoer tevens dienst doen als ventilatie.

Voorts overweegt het College dat uit het bepaalde bij artikel 11, eerste lid, onder b, van de Wet IB volgt dat voor het afgeven van een energieverklaring niet alleen is vereist dat het gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar ook dat die investeringen als zodanig zijn aangewezen bij ministeriële regeling.

Dit leidt ertoe dat, nu geen algemeen verbindend voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen, waaruit voor de regelgever enige verdere normering voortvloeit inzake het opnemen van energiebesparende bedrijfsmiddelen op de Energielijst 1998, de opsomming in deze lijst als een limitatieve moet worden beschouwd waarbij een strikte uitleg van de daarin opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past.

Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat voornoemde voorzieningen niet als bestanddeel als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling juncto Bijlage 1 bij de Energielijst 1998 kunnen worden gekwalificeerd.

Hieruit volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2002.

w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund