ECLI:NL:CBB:2002:AE1631
public
2015-11-16T09:19:04
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE1631
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-09
AWB 00/102
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE1631
public
2013-04-04T17:43:39
2002-04-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE1631 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 09-04-2002 / AWB 00/102

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/102 9 april 2002

27366 Kaderwet EZ-subsidies

Subsidieregeling energievoorzieningen non-profit en bijzondere sectoren

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: C, hoofd facilitaire dienst van appellante,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr G. Baarsma, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 31 januari 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 december 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (Stcrt. 1998, nr. 46), gewijzigd bij besluit van 31 maart 1998 (Stcrt. 1998, nr. 67; hierna: Subsidieregeling).

Op 18 mei 2000 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift ontvangen.

Op 26 februari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Subsidieregeling is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 2.- 1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:

- een stichting, (…);

- 4. Geen subsidie wordt verstrekt:

a. indien de aanvrager voor de indiening van de aanvraag ter zake van de koop van de voorzieningen waarop de aanvraag betrekking heeft verplichtingen heeft aangegaan;

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij een daartoe bestemd formulier, ondertekend op 17 juli 1998, ter post bezorgd op 20 juli 1998 en door verweerder ontvangen op 21 juli 1998, heeft appellante een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie in het kader van de Subsidieregeling, voor het plaatsen van een HR-ketel die voor rekening van appellante in het door haar geëxploiteerde verpleeghuis D te B is aangebracht. In deze aanvraag staat ondermeer het volgende vermeld.

" 4. Gegevens voorziening

(…)

Korte omschrijving van de voorziening H.R. ketel

(…)

6. Kosten

(…)

Geef een specificatie van De ketel is een

bovenstaand bedrag bijvoorbeeld onderdeel van

door het bijvoegen van offerte(s) de renovatie en

(…) uitbreiding"

Voornoemde aanvraag is vergezeld van een brief van 17 juli 1998. Deze brief luidt voor zover hier van belang als volgt:

" Hierbij ontvangt u onze aanvraag voor subsidie voor een HR-ketel in het kader van de EINP-regeling. De installatie van deze ketel maakt onderdeel uit van de renovatie en uitbreiding van ons verpleeghuis. (…)"

Bij deze aanvraag is een offerte van E van 13 februari 1998 gevoegd. Deze offerte houdt onder meer het volgende in.

" Projectomschrijving:

(…)

1 ketel/brandercombinatie

(…)

type: Novumax HR66/EK05.70"

- Bij besluit van 7 december 1998 heeft verweerder de aanvraag om subsidie ingewilligd, in dier voege dat subsidie wordt toegekend tot een bedrag van fl. 14.760,--.

- Bij een daartoe bestemd formulier, ondertekend op 5 juli 1999 en door verweerder ontvangen op 8 juli 1999, heeft appellante in het kader van de Subsidieregeling een aanvraag ingediend ter vaststelling van voornoemde verleende subsidie. In deze aanvraag staat het volgende vermeld.

" 6. Gegevens voorziening

(…)

Welke voorziening is geïnstalleerd?

Geef een korte omschrijving van de

voorziening H.R. ketel

(…)

8. Betaalde kosten

(…)

Geef een specificatie De ketel is een

(…) onderdeel van

de renovatie en

uitbreiding

(…)

9. Datum van opdracht en ingebruikneming van de voorziening

Datum opdracht 29-04-98 (…)"

Deze aanvraag is vergezeld van een brief van appellante van 5 juli 1999. Deze brief luidt voor zover hier van belang als volgt:

" De levering en montage van de HR-ketel maakt onderdeel uit van een grootschalige renovatie en uitbreiding van ons verpleeghuis. De facturering van de ketel maakt dan ook onderdeel uit van de afrekening van de werkzaamheden aan de gehele w-installatie. Middels de bijgevoegde termijnfactuur met daarop aangegeven de investeringskosten, getekend door de installateur, hopen wij te voldoen aan de voorwaarden voor de vaststelling van deze subsidie.

(…)"

Bij die aanvraag is gevoegd een factuur van E van 3 februari 1999. Hierin staat het volgende vermeld.

" Opdrachtdatum : 29-04-1998

Uw referentie : opdracht H002

(…)

Betreft: 04G0024 Renovatie Verpleeghuis D te B

(…)

4e termijn zijnde 10% (…)"

Op deze factuur is door de projectleider handgeschreven het volgende opgemerkt:

" In bovenstaande termijn is de volledige investering groot f 82.000,- incl. btw opgenomen voor de levering en montage van de HR ketel."

- Op 15 juli 1999 heeft appellante aan Senter nadere gegevens over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt onder meer door overlegging van haar opdracht aan voornoemd installatiebedrijf, tot leveren en installatie van werktuigbouwkundige installaties in verpleeghuis D. In de brief van 15 juli 1999 staat ondermeer het volgende vermeld.

" Naar aanleiding van (…) ontvangt u hierbij een kopie van de opdracht voor de werktuigbouwkundige installatie voor de renovatie van de hoogbouw van ons verpleeghuis. De levering en installatie van de HR-ketel maakt hier onderdeel van uit."

- In voornoemde opdracht van 29 april 1998 staat onder meer het volgende vermeld:

" datum: 29-04-1998

projectnummer: 04G0024 (…)

betreft: Opdrachtnr. H002 (W-installatie, hoogbouw)"

- Bij besluit van 1 oktober 1999 heeft verweerder op appellantes aanvraag om vaststelling van subsidie te kennen gegeven dat geen subsidie kan worden verleend.

- Bij brief van 15 oktober 1999 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Bij brief van 11 november 1999 is appellante de gelegenheid geboden om op 2 december 1999 op haar bezwaar te worden gehoord. Bij brief van 22 november 1999 heeft appellante te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te maken.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.

" Volgens de regeling wordt geen subsidie verstrekt indien de aanvrager vóór het indienen van de aanvraag verplichtingen heeft aangegaan. Op 21 juli 1998 heb ik uw aanvraagformulier ontvangen. De levering en installatie van de HR-ketel maakt onderdeel uit van een hoofdopdracht. Vaststaat dat u op 29 april 1998 verplichtingen bent aangegaan (uw opdracht van 29 april 1998, referentie PBN/23480/CNT) voor het leveren, monteren en bedrijfsvaardig opleveren van de werktuigbouwkundige installaties ten behoeve van de renovatie en uitbreiding van het verpleeghuis. Uit deze opdracht alsmede de factuur met nummer 99000241 van 3 februari 1999 leid ik af dat voornoemde installatie tevens het leveren, monteren en opleveren van een HR-ketel omvat. Het feit dat de ketel eerst na de toezegging van de subsidie definitief is besteld, en eerst in maart/april 1999 is gemonteerd doet niet af aan mijn conclusie dat de verplichting, als bedoeld in artikel 2, vierde lid onder letter a van de Regeling, voor de investering in een HR-ketel op grond van bovenvermelde gegevens moet worden gesteld op 29 april 1998. In dit verband merk ik op dat deze datum ook door u wordt bevestigd onder vraag 9 van het vaststellingsformulier. Nu uw aanvraag op 21 juli 1998 door mij is ontvangen, betekent dit dat de opdracht is verleend voordat de aanvraag bij mij werd ingediend. In een dergelijk geval dien ik op grond van artikel 2, vierde lid onder letter a van de Regeling afwijzend te beslissen op uw aanvraag. Ik kan daarom geen subsidie verstrekken."

In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting het volgende aangevoerd.

Appellante heeft eerst in beroep aangevoerd dat de hoofdopdracht van 29 april 1998 geen HR-ketel maar een VR-ketel omvatte en dat de aanschaf van de HR-ketel eerst begin 1999 heeft plaatsvonden. Verweerder was hiermee niet bekend en heeft hiermee bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening kunnen houden.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat, weergegeven het volgende aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder op de onderhavige aanvraag afwijzend beslist.

Ten onrechte heeft verweerder beslist dat appellante vóór de ter post bezorging van de onderhavige aanvraag op 20 juli 1998 verplichtingen heeft aangegaan. Ten onrechte heeft verweerder beslist dat appellante op 29 april 1998 ter zake van de koop van de HR-ketel verplichtingen heeft aangegaan. De datum van de hoofdopdracht, 29 april 1998, is niet de opdrachtdatum van de HR-ketel. Na de toezegging van subsidie bij besluit van 7 december 1998 is de HR-ketel besteld. In maart/april 1999 in de HR-ketel geïnstalleerd. Hieraan is het volgende voorafgegaan.

Aanvankelijk was in het bestek de HR-ketel opgenomen. In een tussentijdse bezuinigingsronde, waarover in februari 1998 tussen F en appellante gesprekken hebben plaatsgevonden, is die HR-ketel vervangen door een VR-ketel. De hoofdopdracht van 29 april 1998 omvatte derhalve geen opdracht ter zake van een HR-ketel maar van een VR-ketel.

Eerst in mei/juni 1998 is de mogelijkheid tot wijzigen van de VR-ketel in een HR-ketel tussen F en appellante besproken, zulks in verband met subsidiemogelijkheden. Dit resulteerde in vervanging van de VR-ketel in de HR-ketel, die door E op 13 januari 1999 geoffreerd werd en die op 8 april 1999 bij appellante in rekening is gebracht. Ter onderbouwing van deze stellingen zijn in beroep de offerte van 13 januari 1999 en de factuur van 8 april 1999 overgelegd.

Reden waarom deze stukken niet in bezwaar zijn overgelegd en geen gebruik is gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord op het bezwaarschrift, is gelegen in de omstandigheid dat appellante er vanuit ging dat de toelichting op de gang van zaken omtrent de koop van de HR-ketel in het bezwaarschrift voldoende zou zijn. Ook is onderschat welke stukken verweerder in het kader van zijn besluitvorming nodig had.

5. De beoordeling van het geschil

Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder op 29 december 1999, met de kennis die hij dat moment had of behoorde te hebben, op goede gronden de beslissing heeft gehandhaafd dat appellante vóór de indiening van de onderhavige aanvraag ter zake van de koop van de HR-ketel verplichtingen heeft aangegaan. Dienaangaande overweegt het College als volgt.

Niet in geschil is dat de door appellante op 17 juli 1998 ondertekende aanvraag om subsidie op 20 juli 1998 ter post is bezorgd en door verweerder is ontvangen op 21 juli 1998. Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of appellante op 29 april 1998 verplichtingen ter zake van de HR-ketel heeft aangegaan.

Het College is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante op 29 april 1998 verplichtingen terzake van de onderhavige HR-ketel heeft aangegaan. Deze datum is gelegen vóór de datum van indiening van de onderhavige aanvraag.

Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellante zelf verstrekte gegevens, hierboven in rubriek 2.2 weergegeven. Hierbij kent het College allereerst betekenis toe aan het door appellante overgelegde stuk van 29 april 1998, waarin appellante aan E op 29 april 1998 de opdracht heeft verstrekt om werktuigbouwkundige voorzieningen te leveren en te installeren ten behoeve van de renovatie en uitbreiding van het door appellante geëxploiteerde verpleeghuis. Voorts wordt bij dit oordeel betrokken dat appellante in voornoemde aanvraag om subsidie en aanvraag om vaststelling van subsidie, in haar brieven van 17 juli 1998, 5 juli 1999 en 15 juli 1999 alsmede op de factuur van E van 3 februari 1998 aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat de opdracht voor de levering en installatie van die voorzieningen mede de opdracht tot levering en installatie van de onderhavige ketel omvat, alsmede dat subsidie wordt verzocht voor een HR-ketel. Ook is hierbij van belang de offerte van E van 13 februari 1998 waarin wordt aangegeven dat de ketel het type Novumax HR66/EK05.70 betreft. Voorts wordt hierbij in aanmerking genomen de 4e deelfactuur van 3 februari 1999 van voornoemd installatiebedrijf, die een bedrag van 10% van de overeengekomen totaalprijs betreft, in de aanhef verwijst naar de opdrachtdatum 29 april 1998 en refereert aan het kenmerk H002, dat overeenkomt met het door appellante vermelde kenmerk in haar opdracht van 29 april 1998. Bevestiging van het vorenstaande wordt gevonden in de mededeling van appellante bij haar aanvraag om vaststelling van subsidie in het daartoe bestemde formulier onder vraag 9, inhoudende dat de datum van opdracht 29 april 1998 is.

Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat aan de - niet nader onderbouwde - stelling van appellante dat 29 april 1998 weliswaar de datum van de hoofdopdracht is, doch niet de datum van de opdracht ter zake van de onderhavige ketel, niet de betekenis kan toekomen dat eerst na de indiening van de onderhavige aanvraag om subsidie de investeringsverplichting is aangegaan.

Gelet op het vorenstaande is door appellante niet voldaan aan het vereiste van het hiervoor, onder rubriek 2.2 aangehaalde artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling.

Aan de omstandigheid dat, naar appellante stelt, de HR-ketel eerst na de subsidietoezegging is geïnstalleerd heeft verweerder voorbij kunnen gaan, nu, gelet op de tekst van genoemd artikelonderdeel, niet het tijdstip van installatie, maar het tijdstip van het aangaan van verplichtingen in dezen bepalend is.

Appellante heeft eerst in beroep naar voren gebracht dat, samengevat weergegeven, de hoofdopdracht geen HR-ketel doch een VR-ketel omvatte, waartoe zij enige stukken heeft overgelegd. Het College behoeft dit niet nader te onderzoeken, aangezien dit - ook als het juist zou zijn - in verband met de aard en de omvang van de onderhavige toetsing niet kan leiden tot de beslissing dat het besluit van 29 december 1999 onrechtmatig is.

Vorenstaande overwegingen leiden het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2002.

w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund