-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/831 16 april 2001
20020 Wet op de registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 20 augustus 2001.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 22 augustus 2001, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 20 augustus 2001 genomen beslissing op een klacht, op 27 juni 2000 ingediend tegen C (hierna: betrokkene) door appellant.
Bij een op 21 oktober 2001 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 20 november 2001 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Betrokkene heeft op 11 december 2001 een memorie bij het College ingediend.
Appellant heeft op 22 februari 2002 een aantal producties ingediend.
Op 5 maart 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant en betrokkene zijn in persoon verschenen. Betrokkene heeft zich doen bijstaan door mr B.S.J.M. van Gangelen, advocaat te Rotterdam.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, voor zover die vaststelling niet met de middelen van beroep wordt bestreden.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
4. De middelen van beroep en de reactie van betrokkene
4.1 Appellant heeft - samengevat weergegeven - tegen de bestreden tuchtbeslissing het volgende voorgedragen.
Ten onrechte heeft de raad van tucht geoordeeld dat betrokkene de hem voorgeworpen feiten heeft ontkracht en heeft aldus ten onrechte de klacht ongegrond verklaard. Met name is van belang dat uit notities van betrokkene blijkt dat betrokkene zich bewust is geweest dat hij zich bij het uitvoeren van de schadeberekening d.d. 7 mei 1990, kon richten op hetzij het tijdvak voorafgaand aan de breukdatum dan wel op het tijdvak volgend op de breukdatum. Het afzien van laatstgenoemde mogelijkheid leidt tot een nadeel van £ 300 000. Betrokkene meent ten onrechte dat de bespreking van september 1988 beslissend was voor het hanteren van dit uitgangspunt. Als lid van het adviesteam van appellant had betrokkene geen ander rechtsgeldig alternatief dan de schadeberekening toekomstgericht op te stellen. De dagvaarding, betekend op 11 november 1985, waarmee de gerechtelijke procedure ter verkrijging van vergoeding van schade van Metalite aanving heeft betrekking op schade die de vennootschap van appellant als gevolg van schending van een overeenkomst door Metalite "lijdt en nog zal lijden".
Indien betrokkene te goeder trouw zou zijn geweest, zou hij naar een modus hebben gezocht te voldoen aan het verzoek van appellant een nieuwe schadeberekening te maken
4.2 Betrokkene heeft in zijn bij het College ingediende memorie zijn verweer zoals neergelegd in de stukken die zijn ingediend bij de raad van tucht, gehandhaafd. Hij heeft daaraan toegevoegd dat appellant ter zitting van de raad van tucht heeft erkend met het oog op de schadeberekening te hebben ingestemd met het percentage gederfde brutowinst van 25 %. Deze keuze is met appellant besproken. Dit door partijen in onderling overleg vastgestelde winstpercentage was redelijk en benaderde de werkelijkheid. Voor het afgeven van een nieuwe verklaring als door appellant verzocht, bestond voor betrokkene geen deugdelijke grondslag. Het stond appellant vrij een andere accountant te verzoeken een nieuwe berekening te maken en een nieuwe verklaring af te leggen.
5. De beoordeling
5.1 Appellant bestrijdt in de eerste plaats het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene bij het opstellen van de schadeberekening d.d. 7 mei 1990 heeft gehandeld in overeenstemming met de aan hem verleende opdracht. Voordat deze grief en in samenhang daarmede de gegrondheid van het eerste klachtonderdeel, kunnen worden onderzocht, dient het College te oordelen over het in eerste aanleg gevoerde en in de procedure bij het College herhaalde, preliminaire verweer van betrokkene, waarmee aan de orde wordt gesteld of, niettegenstaande de tijd die is verstreken tussen enerzijds het moment waarop de gedragingen die het voorwerp van de klacht vormen en het moment waarop appellant zich van het tuchtrechtelijk laakbare karakter van deze gedragingen bewust werd, en anderzijds het moment waarop appellant deze gedragingen ter kennis bracht van de raad van tucht, deze raad de door appellant ingediende klacht reeds vanwege dit tijdsverloop ongegrond had dienen te verklaren.
De omstandigheid dat betrokkene tegen de bestreden tuchtbeslissing geen beroep heeft ingesteld (en dat ingevolge het bepaalde in artikel 52 van de Wet op de Register-accountants ook niet kan) laat onverlet dat een oordeel wordt gegeven omtrent hetgeen betrokkene bij voormeld preliminair verweer aan de orde heeft gesteld. De devolutieve werking van het beroep brengt dit met zich.
Het verweer van betrokkene dat appellant zijn klacht niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft ingediend, is naar het oordeel van het College terecht door de raad van tucht verworpen. Hiertoe overweegt het College het volgende.
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 mei 1997 (96/0289/127.002: De Accountant 1997, nummer 3; NJB 1997, blz. 1518, UCB 1997, 33), valt de periode die vooraf gaat aan de indiening van een tuchtklacht, buiten de termijn van artikel 6 EVRM.
Het vorenstaande neemt niet weg dat, zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraken van 8 januari 2002 (AWB 00/707) en van 28 februari 2001 (AWB 00/769; NJB 2002, blz. 724), het tijdsverloop tussen gedragingen die het voorwerp vormen van een klacht en het indienen van het daarop betrekking hebbend klaagschrift de grenzen van het aanvaardbare in zodanige mate kan overschrijden, dat daaraan de consequentie behoort te worden verbonden van het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling van de klacht.
In dit verband overweegt het College het volgende.
De tuchtrechtspraak heeft blijkens artikel 33, eerste lid van de Wet op de Registeraccountants ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak betreft een algemeen belang. Dit belang is echter niet zodanig zwaarwegend, dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van de registeraccountant niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die in een ver verleden liggen. Laatstvermeld belang vindt zijn grond in het ook in het tuchtrecht geldende rechtszekerheidsbeginsel. Met inachtneming van dit beginsel dient aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld te worden of het rechtens aanvaardbaar is te achten dat een tuchtklacht, die betrekking heeft op zaken die ten tijde van het indienen van de klacht in een ver verleden lagen, inhoudelijk wordt beoordeeld.
Het College dient derhalve in de eerste plaats vast te stellen in welke periode de gedragingen die door appellant aan betrokkene worden verweten, plaatsvonden.
Klachtonderdeel A, zoals door de raad van tucht onbestreden is afgeleid uit de door appellant bij deze raad ingediende klacht en overige stukken, betreft de door betrokkene verstrekte accountantsverklaring d.d. 7 mei 1990 houdende een berekening van de schade die de vennootschap van appellant heeft geleden c.q. zal lijden als gevolg van het schenden door Metalite van de tussen Metalite en de vennootschap van appellant gesloten overeenkomst d.d. 5 mei 1982, zoals bepaald in het vonnis van de Arrondissements-rechtbank te Maastricht d.d. 7 juli 1988, rolnummer 2956/1985. De advocaat van appellant heeft betrokkene hiertoe bij brief d.d. 25 juli 1988 opdracht verstrekt. De werkzaamheden waarover door appellant is geklaagd, hebben derhalve plaatsgevonden in de periode juli 1988 - mei 1990. Het einde van het tijdvak waarin de werkzaamheden waarop de klacht betrekking heeft, plaatsvonden ligt derhalve ruim tien jaar voor 27 juni 2000, de datum waarop appellant zijn klacht bij de raad van tucht heeft ingediend.
Appellant heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat hij de accountantsverklaring van 7 mei 1990 die het voorwerp vormt van zijn klacht, ook toentertijd heeft ontvangen.
De omstandigheid dat betrokkene in zijn schadeberekening uitgaat van het door appellant gewraakte brutowinstpercentage van 25 % en dat de in de periode 1978 tot en met 1985 gerealiseerde omzetten aan F.N., afkomstig van Metalite en van overigen, waaronder Salt, was appellant toen ook al bekend, zoals door appellant eveneens ter zitting is bevestigd.
Ter verklaring van het tijdsverloop tussen 7 mei 1990 en 27 juni 2000 heeft appellant gesteld dat hij indertijd accoord is gegaan met het brutowinstpercentage van 25 % als uitgangspunt voor de schadeberekening ervan uitgaande dat zijn adviseurs zijn belangen juist behartigden. Nadien is hij tot het inzicht gekomen dat het gekozen uitgangspunt niet juist was. Het percentage is, zoals door appellant uitdrukkelijk ter zitting is verklaard, op zich niet onjuist doch slechts wat betreft Metalite, terwijl bij overigen echter een hoger percentage werd gerealiseerd. Betrokkene heeft daarop verklaard dat tijdens de bespreking op 5 september 1988 waar de uitgangspunten voor de opstelling van de schadeberekening werden besproken en waarin verder onder meer appellant en diens advocaat participeerden, is gesproken over een hoger percentage omdat bij anderen dan Metalite een hoger brutowinstpercentage werd gerealiseerd. Uit een nadien door betrokkene gemaakte berekening die bij fax van 29 november 1999 aan appellant is gezonden, blijkt dat het winstpercentage van de omzet tooling over 1985 35,8 zou zijn. Omdat de omzet waarop dit hogere percentage werd gerealiseerd evenwel een korte periode van enkele maanden in 1985 betrof werd geconcludeerd dat 25 %, gebaseerd op de periode 1978-1985 een beter verdedigbaar standpunt zou zijn.
Aan deze beschrijving door appellant van de gang van zaken kan naar het oordeel van het College geen rechtvaardigingsgrond worden ontleend voor het tot 27 juni 2000 wachten met het indienen van een klacht. Appellant heeft er immers reeds in 1988 mee ingestemd dat uitgangspunt voor de schadeberekening zou worden gevormd door onder meer het brutowinstpercentage over de periode 1978-1985. Uit de aantekeningen van betrokkene blijkt dat ook tijdens de meergenoemde bespreking op 5 september 1988 een percentage van 25 is genoemd. Zonder ruimte voor misverstand blijken zowel het als uitgangspunt gekozen tijdvak als het in die periode gemiddeld gerealiseerde brutowinstpercentage uit de door betrokkene opgestelde accountantsverklaring van 7 mei 1990. Tijdens meergenoemde bespreking op 5 september 1988 is de mogelijkheid van een keuze voor andere uitgangspunten aan de orde geweest, doch hiertoe is niet geconcludeerd. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ter verklaring van het tijdsverloop tussen het moment van de gedraging die het voorwerp vormt van de klacht en de indiening van de klacht bij de raad van tucht, was derhalve waarschijnlijk reeds in 1988 en in ieder geval ook in mei 1990 voor appellant kenbaar en kan daarom niet strekken ter rechtvaardiging van het wachten met het indienen van de klacht tot 27 juni 2000. Dit betekent dat het preliminaire verweer van betrokkene met betrekking tot klachtonderdeel A door de raad van tucht ten onrechte niet gegrond is verklaard. Derhalve is het beroep gegrond en kan de bestreden tuchtbeslissing niet in stand blijven.
Aangezien het preliminaire verweer van betrokkene gegrond is, behoeven de bezwaren van appellant voor zover zij betrekking hebben op de beoordeling van de raad van tucht van dit klachtonderdeel, geen verdere bespreking aangezien zij hoe dan ook niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van dit klachtonderdeel.
5.2 Met betrekking tot het betoog van appellant dat betrokkene niet had mogen weigeren, zoals hij heeft gedaan bij zijn brief d.d. 26 november 1999, een nieuwe schadeberekening te maken, overweegt het College dat een accountant in beginsel niet gehouden is - een eerder door hem afgegeven verklaring ter herzien. Het College overweegt dat geen in algemene zin geldende professionele norm is aan te wijzen op grond waarvan een accountant is gehouden tot het aanvaarden van een opdracht betreffende een ander onderzoek inzake een onderwerp waarover hij eerder heeft gerapporteerd. Van bijzondere omstandigheden in verband waarmede een zodanige gehoudenheid voor betrokkene wel aanwezig zou kunnen worden geacht, is naar het oordeel van het College geen sprake. Hierbij neemt het College in aanmerking dat appellant bij fax van 26 november 1999 betrokkene vroeg om eenzelfde opstelling als die was opgenomen in de accountants-verklaring d.d. 7 mei 1990 maar dan gecorrigeerd tegen de werkelijke winsten als behaald op opdrachten verworven in de maanden vooraf aan de breukdatum terwijl blijkens de opdracht d.d. 25 juli 1988 van de advocaat van appellant uitgangspunt was de gemiddeld per jaar behaalde netto-winst over de jaren 1978-1985. Appellant vroeg betrokkene derhalve een nieuwe schadeberekening op andere uitgangspunten dan die tot welke eerder was besloten. Niet is gebleken van gegevens die betrokkene niet bij het opstellen van zijn verklaring d.d. 7 mei 1990 heeft betrokken en die zouden leiden tot de noodzaak deze verklaring aan te passen. Appellant heeft niet zozeer de juistheid van de berekening op het door betrokkene gehanteerde en met appellant overeengekomen uitgangspunt bestreden alswel, zoals hiervoor al werd overwogen, een nieuwe berekening op een ander uitgangspunt verzocht. Voorts daarbij is niet gebleken dat de schadeberekening d.d. 7 mei 1990 deugdelijke grondslag zou ontberen. Betrokkene heeft klager bij fax van 29 november 1999 ook deugdelijk gemotiveerd aangegeven waarom het door klager gewenste uitgangspunt, te weten dat de bruto-winst aanzienlijk hoger was dan de in 1990 berekende 25 % zijns inziens onjuist was.
5.3 Op grond van hetgeen onder 5.1 is overwogen kan de beslissing van de raad van tucht niet in stand blijven.
Het College acht het in verband met het vorenoverwogene geraden de zaak in diervoege zelf af te doen, dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond wordt verklaard.
Onderstaande beslissing berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beslissing van de raad voor tucht;
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. W.F. Claessens