ECLI:NL:CBB:2002:AE1895
public
2015-11-10T21:14:06
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE1895
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-11
AWB 00/887
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE1895
public
2013-04-04T17:44:26
2002-04-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE1895 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-04-2002 / AWB 00/887

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/887 11 april 2002

20020 Wet op de registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, C, te D en E, te F, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 11 september 2000.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 13 september 2000, heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van zijn op 11 september 2000 genomen beslissing op een door appellanten op 7 december 1998 ingediende klacht tegen G en H, registeraccountants te I respectievelijk F (hierna: betrokkenen).

Bij een op 10 november 2000 ingediend beroepschrift hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 1 december 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Betrokkene G en betrokkene H hebben bij brieven van respectievelijk 23 en 26 februari 2001 gereageerd op het door appellanten in beroep gestelde.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 28 februari 2002. Appellanten A en C zijn in persoon verschenen. Betrokkenen zijn eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door hun raadsman mr J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu hiertegen geen grieven zijn gericht. Als correctie kan worden vermeld dat, naar appellanten onbestreden hebben gesteld, appellant E nooit bestuurslid van de stichting Intrans is geweest en dat hij per abuis als zodanig bij de Kamer van Koophandel ingeschreven is geraakt.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht tegen beide betrokkenen in alle onderdelen ongegrond verklaard.

4. De middelen van beroep

Appellanten hebben, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.

4.1 Betrokkene G had geen deugdelijke grondslag voor zijn opvatting dat de activiteiten van de stichting Intrans worden gefinancierd met subsidiegelden en derhalve worden geacht te behoren tot de verantwoordelijkheid van de werkgever van appellanten en dat Intrans één geïntegreerd geheel is met het AOC.

4.2 De raad van tucht heeft zich ten onrechte niet uitgesproken over de klacht dat betrokkene G geen deugdelijke grondslag had voor zijn opvatting dat inzage in de stukken van Intrans vanaf 1993 als voorwaarde had te gelden voor het afgeven van de accountantsverklaring van goedkeuring aan de jaarrekening 1996 van het AOC.

4.3 De raad van tucht heeft zich ten onrechte niet uitgesproken over de klacht dat betrokkene G het tweede concept-rapport over Multrans zonder een correcte procedure van hoor en wederhoor heeft besproken met de werkgever van appellanten.

4.4 De raad van tucht heeft zich ten onrechte niet uitgesproken over de klacht dat betrokkene H, gelet op het protocol van de minister waaraan hij gehouden was, geen deugdelijke grondslag had voor zijn accountantsverklaring bij de jaarrekening 1996 van het AOC.

4.5 De raad van tucht heeft ten onrechte geen klachtwaardige gedragingen van betrokkene H aangenomen ten aanzien van het manipuleren in zijn rapport met de reactie van appellanten, de fouten in de conclusies van het rapport alsmede het ontbreken van een deugdelijke grondslag voor deze conclusies.

5. Het standpunt van betrokkenen

Betrokkene G heeft zich tegen de hiervoor onder 4.1, 4.2 en 4.3 genoemde middelen van beroep verweerd, terwijl betrokkene H zich tegen de onder 4.4 en 4.5 genoemde middelen heeft verweerd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat alle middelen dienen te falen.

6. De beoordeling

Partijen zijn het erover eens dat de middelen, vermeld onder 4.1, 4.2 en 4.3, uitsluitend betrekking hebben op betrokkene G, en de middelen, vermeld onder 4.4 en 4.5, uitsluitend op betrokkene H.

6.1 Het eerste middel faalt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat betrokkene niet zozeer mededelingen over in het bijzonder Intrans heeft gedaan, maar dat hij zijn uitspraken steeds heeft gerelateerd aan de stichtingen Mulans, Multrans en Intrans gezamenlijk. Betrokkene heeft zich in de tussentijdse rapportage van 22 november 1996 op het standpunt gesteld dat deze drie stichtingen zijn te beschouwen als integraal onderdeel van het AOC, gelet op de volgende feiten:

- het bestuur van de stichtingen bestaat uit alle leden van de centrale directie van het

AOC;

- de dienstverlening door de stichtingen vindt uitsluitend plaats aan het AOC;

- de besteding van een deel van de subsidie van het Ministerie van Landbouw dan wel van andere volledige subsidies vanuit Brussel of van het RBA vindt plaats binnen de stichtingen.

Om die reden heeft betrokkene het noodzakelijk geacht om in het kader van de controle-opdracht met betrekking tot het AOC ook de drie stichtingen bij de controle te betrekken.

Het College acht het niet onaanvaardbaar dat betrokkene in dat stadium heeft volstaan het met een globale benadering en dat hij geen nader onderscheid tussen de drie stichtingen heeft gemaakt. Niet onbegrijpelijk is dat betrokkene, gelet op de onderlinge verwevenheid van de stichtingen, eerst een diepergaand onderzoek naar alle drie de stichtingen noodzakelijk achtte voordat hij gefundeerde uitspraken over ieder der afzonderlijke stichtingen kon doen. Appellanten voeren tevergeefs aan dat uit het door betrokkene H uitgebrachte rapport blijkt dat Intrans niet vrijwel uitsluitend diensten verrichtte voor het AOC en dat de inkomsten naast subsidies niet grotendeels uit AOC-geld bestonden. Immers, dit betreft een rapport van een later uitgevoerd onderzoek, tot het verrichten waarvan betrokkene G juist had geadviseerd.

6.2 Het tweede middel faalt eveneens. Uit de bestreden tuchtbeslissing blijkt dat de raad van tucht heeft geoordeeld dat het van toepassing zijn van het controleprotocol van het ministerie niet afdoet aan de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene in het kader van zijn opdracht om op grond van controle van de jaarrekening tot een verklaring bij de jaarrekening te komen. Dit oordeel is juist. Hieruit volgt dat betrokkene niet alleen verplicht was bij zijn controle de specifieke onderwerpen te betrekken die in het controleprotocol zijn vermeld, maar dat hij daarnaast de bevoegdheid had om, vanuit zijn algemene verantwoordelijkheid als controlerend accountant, zijn opdrachtgever te kennen te geven inzage in de stukken van de stichtingen Mulans, Multrans en Intrans noodzakelijk te achten om een goedkeurende accountantsverklaring af te kunnen geven. Dat betrokkene hierbij geen nader onderscheid hoefde te maken tussen de drie stichtingen volgt uit hetgeen onder 6.1 is overwogen.

6.3 Ook het derde middel faalt, aangezien de daarin vervatte klachten geen onderdeel vormen van de oorspronkelijk bij de raad van tucht ingediende klacht. Uit de toelichting bij klacht B en de bij de klacht gevoegde producties kan weliswaar worden afgeleid dat appellanten destijds bedenkingen tegen de gang van zaken rond de rapportage met betrekking tot de stichting Multrans hadden, maar in klacht B zelve zijn geen bezwaren op dit punt, betrekking hebbend op de door betrokkene gevolgde procedure, naar voren gebracht. De raad van tucht heeft hier dan ook terecht geen oordeel over gegeven.

6.4 Het middel, vermeld onder 4.4, is ongegrond. De accountantsverklaring van 30 juni 1997, waarbij is verklaard dat geen oordeel kan worden gegeven omtrent de getrouwheid van de jaarrekening als geheel, berust op de constatering dat de interne administratie niet voldoet aan de minimaal daaraan te stellen eisen en niet zodanig is ingericht dat door accountantscontrole op rationele wijze de vereiste zekerheid kan worden verkregen over de volledigheid van de in de jaarrekening opgenomen opbrengsten en de daarmee rechtstreeks samenhangende posten. Deze onzekerheid hangt onder andere samen met het onvoldoende scheiden van de volgende functies:

- inkoop en verkoop van diensten en goederen

- autorisatie van betaling van inkoopfacturen

- administratie van ontvangsten en betalingen

- bewaring van kasgelden.

Anders dan appellanten menen berust de verklaring van oordeelsonthouding dus niet op het niet voldoen aan toleranties als opgenomen in het controleprotocol.

Zoals hiervoor onder 6.2 reeds werd overwogen, doet het van toepassing zijn van het controleprotocol van het ministerie niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene in het kader van zijn opdracht om op grond van controle van de jaarrekening tot een verklaring bij de jaarrekening te komen. Wanneer een accountant op andere dan de in het controleprotocol vermelde gronden tot de conclusie komt dat hij tot geen oordeel omtrent de getrouwheid van de jaarrekening als geheel kan komen, dient hij dat ook te verklaren.

6.5 Het vijfde middel valt in drie onderdelen uiteen.

In het eerste onderdeel stellen appellanten dat zij hebben aangetoond dat het rapport van betrokkene H van 29 april 1997 ernstige omissies in de conclusies bevat. Als voorbeeld noemen zij dat is geconcludeerd dat C en A binnen de stichting Mulans in onvoldoende mate zakelijke belangen weten te scheiden van persoonlijke belangen. Het door appellanten weergegeven citaat is echter onvolledig; het rapport vermeldt dat de heren C, A en J binnen de Stichtingen Intrans, Multrans en Mulans in onvoldoende mate zakelijk belangen hebben weten te scheiden van persoonlijke belangen. Dit is een algemene conclusie, die klaarblijkelijk terugverwijst naar de aanleiding van het onderzoek, zoals geformuleerd in de opdrachtbevestiging van 12 maart 1997. Anders dan appellanten blijkbaar menen, is in de conclusie niet vermeld dat alle heren bij alle stichtingen mate de zakelijke belangen in onvoldoende mate hebben weten te scheiden van persoonlijke belangen. Wat betreft de stichting Mulans bevat de samenvatting in paragraaf 6.1 de mededeling dat slechts enkele ondergeschikte zaken zijn te rapporteren, waarbij de aanschaf van een TV in 1993 wordt genoemd. Uit paragraaf 4.2.1 blijkt dat deze TV is afgeleverd op het adres van de stichting ter attentie van de heer J. Hoewel het rapport dat niet met zoveel woorden vermeldt, moet worden geconcludeerd dat met deze aflevering (mede) persoonlijke belangen van de heer J waren gemoeid. Daarmee is een voldoende onderbouwing voor de conclusie gegeven, en kan derhalve niet worden gesproken van een aperte onjuistheid of ernstige omissie.

In het tweede onderdeel stellen appellanten dat betrokkene H onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij in zijn rapport met hun reacties op het concept-rapport heeft gemanipuleerd door essentiële delen weg te laten en sommige delen te verminken. Als voorbeeld noemen zij dat een van hun reacties was dat zij, door zelf de organisatie, tegen kostprijs, ter hand te nemen, een besparing hebben kunnen bereiken, terwijl bij de weergave hiervan in het rapport de woorden "tegen kostprijs" ontbreken.

Hoewel het College met appellanten van oordeel is dat het zorgvuldiger ware geweest wanneer betrokkene de betreffende reactie in extenso had opgenomen (zeker nu de reactie als citaat is gepresenteerd met aanhalingstekens en cursieve weergave), acht het College de werkwijze niet zodanig onzorgvuldig dat van een tuchtrechtelijke verwijtbaarheid kan worden gesproken.

Overigens kan het College het standpunt van appellanten dat de woorden "tegen kostprijs" de essentie van hun reactie betrof, niet delen. Anders dan zij menen volgt daaruit namelijk niet zonder meer dat zij belangeloos hebben gewerkt en geen persoonlijk of zakelijk belang hadden.

Het derde onderdeel bestrijdt het oordeel van de raad van tucht dat de kern van de bezwaren van appellanten, te weten dat betrokkene H ten onrechte heeft geconcludeerd dat persoonlijke en zakelijke belangen zijn vermengd, ongegrond is. Appellanten hebben daartoe gesteld dat zij slechts kosten hebben doorberekend en dat zij, door aldus belangeloos te handelen, persoonlijk geen belang hadden en hun eenmanszaken evenmin. Bovendien stellen zij te hebben aangetoond dat zij met hun handelwijze ten voordele van de stichtingen Intrans en Multrans hebben gehandeld. Tenslotte stellen zij dat de woordkeus van betrokkene de lezer de indruk geeft dat appellanten zich hebben verrijkt.

Wat betreft dit laatste merkt het College op dat betrokkene ter zitting heeft verklaard geenszins de door appellanten bedoelde suggestie te hebben willen wekken. Ook naar algemeen taalgebruik kan deze conclusie niet worden getrokken.

Dat appellanten door hun handelwijze mogelijk ten voordele van de stichtingen hebben gehandeld, staat niet vast. Dit blijkt niet uit het rapport; het vormde overigens ook geen onderdeel van de onderzoeksopdracht.

Dat de appellanten C en A in onvoldoende mate zakelijke belangen hebben weten te scheiden van persoonlijke belangen, blijkt ook naar het oordeel van het College reeds uit het feit dat financiële relaties bestonden tussen de betreffende stichtingen en hun eenmanszaken. Evenmin als de raad van tucht acht het College van belang of die eenmanszaken daarbij winst hebben gemaakt. Ook in verband met het enkel doorberekenen van kosten is reeds een financieel belang aanwezig.

Dit alles leidt tot het oordeel dat ook het vijfde middel faalt.

6.6 Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het beroep dient te worden verworpen.

Na te melden beslissing berust op titel II, paragraaf 6 van de Wet op de Registeraccountants en de artikelen 5, 9, 11, 12 en 17 van de GBR-1994.

7. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. A.J. Medze