ECLI:NL:CBB:2002:AE1897
public
2015-11-12T08:42:39
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE1897
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-12
AWB 00/435
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen 1 onderdeel m
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE1897
public
2013-04-04T17:44:26
2002-04-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE1897 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 12-04-2002 / AWB 00/435

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/435 12 april 2002

5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 29 mei 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 april 2000, dat op 17 april 2000 werd verzonden.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de beslissing van verweerder op zijn aanvraag op grond van de Regeling EG- steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).

Verweerder heeft op 28 juli 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 22 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting door een enkelvoudige kamer van het College plaatsgevonden. De behandeling is vervolgens gesloten.

Bij beschikking van 2 mei 2001 heeft het College het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.

Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft vervolgens plaatsgevonden op 18 januari 2002. Aldaar hebben partijen hun standpunt toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In artikel 3, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 658/96 is bepaald dat alleen de oppervlakte waarop het akkerbouwgewas tenminste tot het begin van de bloeiperiode in normale groeiomstandigheden wordt onderhouden in aanmerking komt voor een compensatiebedrag.

Ingevolge artikel 1, onderdeel m, van de Regeling wordt onder een perceel akkerland verstaan:

" aaneengesloten oppervlakte die daadwerkelijk wordt benut voor de teelt van een akkerbouwgewas dan wel voor het uit productie nemen als bedoeld in de onderhavige regeling, welke is gelegen in één productieregio."

Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92, zoals nadien gewijzigd, is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 9

(…)

2. Wanneer wordt vastgesteld dat de om de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3% van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20% van de geconstateerde oppervlakte is.

Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.

(…)"

Artikel 13 van de Regeling luidt:

" 1. Indien de producent één of meer verplichtingen als bedoeld in de in artikel 1 genoemde verordeningen of van deze regeling niet kan nakomen wegens overmacht, ontvangt LASER binnen 10 werkdagen vanaf het tijdstip waarop dit voor de producent mogelijk is, hiervan schriftelijk bericht.

2. De producent voegt bij de berichtgeving, bedoeld in het eerste lid, bewijsstukken bij ter ondersteuning van zijn beroep op overmacht."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft op 14 mei 1999 een aanvraag oppervlakten 1999 vereenvoudigde regeling en voederareaal ingediend ter verkrijging van een bijdrage op grond van de regeling. Daarbij heeft hij onder meer drie percelen land, op het formulier aangeduid met de volgnummers 1, 2 en 5, met een gezamenlijke grootte van 1.12 ha en met als gewas maïs, en drie andere percelen, op het formulier aangeduid met de volgnummers 3 en 4, met een gezamenlijke grootte van 4,64 ha en met als gewas tarwe, opgegeven.

- Op 6 augustus 1999 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) een controle verricht op het bedrijf van appellant, naar aanleiding waarvan door de AID een bedrijfscontrolerapport is opgemaakt, dat is ondertekend door "de Ambtenaar LASER: te Kamp. R." en genummerd rapport AID 421 11069. Blijkens dit rapport zijn bij de controle van de opgegeven oppervlakte de gezamenlijke percelen 1, 2 en 5 met de meetmethode gps gemeten op 1.11 ha en de gezamenlijke percelen 3 en 4 op 4.25 ha. Het bedrijfscontrolerapport vermeldt hierbij als toelichting:

" Kadastrale maten opgegeven. Langs de kant is een gedeelte van de gezaaide tarwe niet opgekomen omdat de grond in het voorjaar te nat is geweest aldus dhr Otten."

- Blijkens zijn verklaring, gevoegd bij dit bedrijfscontrolerapport, was appellant bij deze controle aanwezig en is hij met de controlebevindingen akkoord gegaan.

- Bij besluit van 10 december 1999 heeft verweerder de aanvraag akkerbouwsubsidie slechts gedeeltelijk toegewezen. Het uit te betalen subsidiebedrag bedraagt fl. 5475,42.

- Appellant heeft op 11 januari 2000 bezwaar gemaakt tegen voormeld besluit.

- Nadat appellant bij brief van 2 maart 2000 bericht heeft dat hij geen gebruik zal maken van de hem geboden gelegenheid om mondeling te worden gehoord heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

Verweerder stelt vast dat appellant voor de percelen 1,2 en 5 en voor de percelen 3 en 4 een totale oppervlakte heeft opgegeven van 7.64 ha. Door de AID is totaal slechts 7.24 ha gemeten. Het verschil tussen de opgegeven en de geconstateerde oppervlakte bedraagt derhalve 0.4 ha. Uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte bedraagt dit 5.52 %. Nu het verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte groter dan 3% en kleiner dan 20 % is wordt ingevolge het bepaalde bij artikel 9 van de Verordening (EEG) nr. 3887/92 de geconstateerde oppervlakte verminderd met 2 maal het vastgestelde verschil. Daarmee is de subsidiabele oppervlakte maïs (de percelen 1,2 en 3) vastgesteld op 2.66 ha en de subsidiabele oppervlakte tarwe (de percelen 3 en 4) op 3.78 ha.

Door de AID is vastgesteld dat langs de rand van de percelen 3 en 4 in een strook van 0.39 ha geen tarwe is opgekomen en dat zich daar gras bevindt. Deze strook is niet aan te merken als een perceel dat daadwerkelijk benut is voor de teelt van een akkerbouwgewas en voldoet dus niet aan de voorwaarden vermeld in de regeling om voor subsidie in aanmerking te komen.

Door appellant zijn de bevindingen van de AID ambtenaar accoord bevonden. Verweerder acht geen gronden aanwezig om van de meetresultaten van de AID af te wijken.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat de strook langs de percelen 3 en 4 waar, tengevolge van het natte voorjaar, de gezaaide tarwe niet is opgekomen niet aan de voor waarden van de Regeling voldoet. Er is wel degelijk met de gebruikelijke hoeveelheden zaad ingezaaid en er heeft grondbewerking plaatsgevonden. Daarmee voldoet ook deze strook wel degelijk aan de voorwaarden van de Regeling. Het is mij immers niet mogelijk vooraf te garanderen wat het eindresultaat zal zijn van het volgens de regelen der kunst ingezaaide gewas.

De bedrijfscontrole op 6 augustus 1999 werd uitgevoerd door een ambtenaar, die zich als medewerker van Laser presenteerde. Thans blijkt dat het om een AID- ambtenaar lijkt te gaan. Betrokkene heeft zich echter niet als zodanig gelegitimeerd. Op deze wijze stelt appellant dus niet te weten of de controle wel is uitgevoerd door een daartoe bevoegde ambtenaar. Daarenboven moet hij als varkenshouder zeer precies bijhouden wie zijn bedrijf bezoekt. Aan deze verplichting kan hij, als men zich niet juist presenteert, niet voldoen.

Volgens het bedrijfscontrolerapport is appellant alleen accoord gegaan met de controlebevindingen. Dat betekent geenszins dat hij ook heeft ingestemd met de interpretatie die verweerder kennelijk geeft aan het begrip subsidiabel perceel.

5. De beoordeling van het geschil

Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven uit te gaan van de bevindingen van de AID. Appellant heeft in het bedrijfscontrolerapport aangegeven met deze bevindingen accoord te gaan, maar bestrijdt dat de strook grond langs de percelen 3 en 4 niet voor subsidie in aanmerking komt omdat daar - door het natte voorjaar - geen tarwe is opgekomen. Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat het enkel inzaaien van akkerland voldoende is om een bijdrage te verkrijgen. Op goede gronden heeft verweerder het gedeelte van de percelen 3 en 4, waar - naar hij onbestreden heeft gesteld - in een strook van 0.39 ha geen tarwe is opgekomen, maar gras heeft gegroeid, niet in aanmerking genomen als geconstateerde oppervlakte. Voor dit gedeelte wordt immers niet voldaan aan de in artikel 3, eerste lid onder c, van Verordening (EEG) nr. 658/96 neergelegde eis dat het akkerbouwgewas tenminste tot het begin van de bloei in normale groeiomstandigheden moet worden onderhouden. Het hier bedoelde tijdstip ligt na de opkomst van het akkerbouwgewas. Als een gewas niet opkomt wordt derhalve voor het betreffende perceel geen subsidie verleend tenzij er sprake is van overmacht. Gesteld noch gebleken is dat appellant overeenkomstig artikel 13 van de Regling tijdig heeft bericht dat hij zijn hiervoor bedoelde verplichting tot onderhoud voor dit gedeelte wegens overmacht niet heeft kunnen nakomen.

Appellant heeft voorts gesteld niet te weten of bedoelde bedrijfscontrole door een hiertoe bevoegd ambtenaar is uitgevoerd. Gesteld noch gebleken is echter dat appellant de betrokken controlerend ambtenaar op 6 augustus 1999 heeft gevraagd zich te legitimeren. De door appellant ondertekende verklaring, hiervoor in paragraaf 2.2 genoemd, vermeldt onder meer: "Inspectie: AID Noord en Oost". Ook overigens ziet het College geen grond voor de door appellant gesuggereerde twijfel of de bedoelde bedrijfscontrole door een hiertoe bevoegd AID-ambtenaar is verricht.

Aangezien appellant ook overigens niets aangevoerd heeft op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.J. Kuiper en mr F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2002.

w.g. D. Roemers w.g. R.H.L. Dallinga