ECLI:NL:CBB:2002:AE2172
public
2015-11-16T14:05:22
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE2172
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-23
AWB 00/675
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 7:11
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE2172
public
2013-04-04T17:45:18
2002-05-02
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE2172 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-04-2002 / AWB 00/675

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/675 23 april 2002

27350 Kaderwet EZ-subsidies

Investeringspremieregeling regionale projecten 1986

Uitspraak in de zaak van:

Music Semiconductors N.V., gevestigd te Eygelshoven, appellante,

gemachtigde: mr J.M. Bergman, advocaat te Heerlen,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr K.M. Bresjer, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 9 augustus 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 juli 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder - na vernietiging door het College van verweerders eerdere beslissing op bezwaar - opnieuw beslist op de bezwaren van appellante tegen verweerders besluit van 24 februari 1997 ter zake van en door appellante aangevraagde subsidie in het kader van de Investeringspremieregeling regionale projecten 1986 (hierna: IPR '86). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen toepassing van artikel 14 van de IPR '86 gegrond verklaard en voor het overige de bezwaren ongegrond verklaard, het besluit van 7 november 1996 gehandhaafd, met dien verstande dat de premie op grond van artikel 4, eerste lid, onder c, van de IPR 1986 op nihil wordt vastgesteld en het besluit van 13 november 1996 gehandhaafd.

Bij brief van 28 september 2000 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevoerd.

Verweerder heeft op 23 oktober 2000 ter zake van dit beroep een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2002. Appellante en verweerder hebben aldaar hun standpunten nader toegelicht bij monde van hun gemachtigden. Aan de zijde van verweerder is tevens ter zitting verschenen

A, werkzaam bij verweerder.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de IPR '86 is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

(…)

d. project: technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van investeringen in duurzame bedrijfsuitrusting, al of niet in combinatie met bedrijfsgebouwen;

(…)

Artikel 3

1. Premie wordt verleend ter zake van de verkrijging ten behoeve van het project van bedrijfsgebouwen en duurzame bedrijfsuitrusting, met uitzondering van:

(…)

b. niet permanent in het bedrijf aanwezige duurzame bedrijfsuitrusting, tenzij de ondernemer een bedrijf in stand houdt waarin uitsluitend of in hoofdzaak goederen of personen van of naar het buitenland worden vervoerd.

Artikel 4

1. Bij de vaststelling van de kosten wordt een vermindering toegepast voor zover:

(…)

c. de door realisering van het project tot stand gebrachte capaciteit voor de vaststelling van het premiebedrag als bedoeld in artikel 13 geheel of gedeeltelijk buiten gebruik is gesteld;

(…)

Artikel 5

1. In geval van een vestigings- of herstructureringsproject bedraagt de premie het in bijlage 1 vermelde percentage van de kosten, met dien verstande dat voor de berekening van het premiebedrag de kosten in aanmerking genomen worden tot ten hoogste f 18 miljoen.

(…)

Artikel 11

1. Indien de minister premie toezegt geschiedt dit onder de volgende voorwaarden:

(…)

b. de ondernemer dient zo spoedig mogelijk nadat het project is uitgevoerd doch in ieder geval binnen zes maanden na afloop van de onder a bedoelde termijn, bij de minister een verzoek om vaststelling van het premiebedrag in te dienen (…)

Artikel 13

1. De minister beslist aan de hand van de overgelegde gegevens op een verzoek om vaststelling van het premiebedrag als bedoeld in artikel 11, eerste lid onder b. (…)"

In de Toelichting bij de IPR '86 is onder meer het volgende bepaald:

" In de Staatscourant van 10 oktober 1985 (nr. 197) werd aangekondigd dat er rekening mee moest worden gehouden dat de IPR in 1986 opnieuw in neerwaartse zin zal moeten worden aangepast. Ter voorkoming van een ook voor het jaar 1986 dreigende budgetoverschrijding heb ik moeten besluiten tot enige maatregelen. De voornaamste wijzigingen van de Investeringspremieregeling regionale projecten 1986 ten opzichte van de voorgaande regeling betreffen:

(…)

- Voorts is de begripsomschrijving van (premiabele) kosten zodanig aangescherpt, dat alleen die activa die permanent op de bedrijfsvestiging aanwezig zijn als premiabel kunnen worden aangemerkt. Een uitzondering is gemaakt voor internationale transportbedrijven (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b)."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemd formulier, verzonden als bijlage bij de brief van 5 september 1986, kenmerk hk/dv 024508, door verweerder ontvangen op 9 september 1986, heeft appellantes rechtsvoorganger een aanvraag bij verweerder ingediend ter verkrijging van subsidie in het kader van de IPR '86 voor een vestigingsproject te Kerkrade.

- Bij brief van 24 oktober 1986 heeft verweerder aan appellantes rechtsvoorganger uit hoofde van genoemde regeling een investeringspremie toegezegd van 35% van de premiabele investeringen met een maximum van fl. 6.3000.000,--.

- Bij besluit van 22 oktober 1987 heeft verweerder het maximum van de aan appellantes rechtsvoorganger in het vooruitzicht gestelde premie verlaagd tot fl. 4.690.000,-- en heeft verweerder medegedeeld dat alle overige in de brief van

24 oktober 1986 gestelde voorwaarden onverkort van kracht blijven.

- Bij brieven van 7 februari 1991 en 8 februari 1994 heeft verweerder op daartoe strekkende verzoeken van appellante de realisatietermijn van het project verlengd, laatstelijk tot 31 december 1993.

- Op 20 december 1994 heeft verweerder appellante erop gewezen dat zij niet had voldaan aan de op haar op grond van artikel 11, eerste lid, onder b, de IPR 1986 rustende verplichting om binnen zes maanden na afloop van de realisatietermijn een verzoek om vaststelling van het premiebedrag in te dienen en heeft verweerder appellante in de gelegenheid gesteld voor 31 januari 1995 een einddeclaratie in te dienen.

- Bij besluit van 7 november 1996 heeft verweerder appellante meegedeeld dat geen premiebedrag werd vastgesteld. Dit besluit luidt - voor zover hier van belang - als volgt":

" (…)

Op 20-12-1994 heb ik u gewezen op artikel 11, eerste lid, onder b, van de Investeringspremieregeling regionale projecten 1986, dat de verplichting inhoudt om binnen zes maanden na afloop van de realisatietermijn een verzoek om vaststelling van het premiebedrag in te dienen. In onderhavig geval had dat moeten plaatsvinden uiterlijk 30-6-1994. Ik heb u toen in de gelegenheid gesteld een einddeclaratie in te dienen uiterlijk 31-1-1995. Een dergelijk verzoek heeft u echter niet bij mij ingediend. Talrijke pogingen om telefonisch contakt met uw onderneming te leggen mislukte doordat niemand op de locatie aanwezig bleek.

Vervolgens heb ik aan de accountantsdienst van het ministerie opdracht gegeven een verificatie-onderzoek in te stellen. De door mij gevraagde einddeclaratie, gedateerd 6-2-1995, heeft u uiteindelijk rechtstreeks bij de accountantsdienst ingediend. Ten tijde van het verificatie-onderzoek was de onderneming nog steeds niet op locatie aanwezig. In verband met een dreigend faillissement waren de activa overgeheveld naar een andere, nieuw opgerichte vennootschap, gevestigd te Heerlen. Op deze locatie kon geen behoorlijk verificatie-onderzoek worden uitgevoerd omdat de duurzame bedrijfsuitrusting ter plekke in dozen verpakt stond.

Bovendien concludeer ik dat u mij indertijd niet hebt geïnformeerd omtrent de omstandigheden waarin uw onderneming verkeerde.

Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken acht ik een hernieuwd verificatie-onderzoek, waarom u in een op 7-12-1995 tussen u en medewerkers van mijn ministerie gevoerd overleg hebt verzocht, niet zinvol. (…)"

- Bij besluit van 26 februari 1997 heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante tegen zijn besluit van 7 november 1996 niet ontvankelijk verklaard.

- Op 4 april 1997 heeft appellante bij het College een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van verweerder van 26 februari 1997. Dit beroepschrift was mede gericht tegen een beslissing van verweerder van 24 februari 1997 inzake een aan appellantes rechtsvoorganger toegezegde subsidie in het kader van de bevordering van hoogwaardige industrie. Bij genoemde besluiten heeft verweerder de bezwaarschriften van appellante tegen zijn besluiten van 7 november 1996, onderscheidenlijk 13 november 1996, inzake aan appellantes rechtsvoorganger toegezegde premie, onderscheidenlijk subsidie, niet-ontvankelijk verklaard.

- Bij uitspraak van 16 november 1999 heeft het College beide beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en gelast dat verweerder de behandeling van de bezwaarschriften voortzet met inachtneming van het bij die uitspraak overwogene.

- Bij brief van 15 maart 2000 heeft verweerder appellante in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van het bezwaarschrift te worden gehoord op 11 april 2000.

- Op 10 april 2000 heeft appellante verweerder per faxbericht medegedeeld niet ter zitting van 11 april 2000 te zullen verschijnen.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit is onder meer als volgt overwogen en beslist.

" Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, van de IPR' 86 had een verzoek om vaststelling van het premiebedrag uiterlijk op 30 juni 1994 moeten zijn ingediend. Ondanks uitblijven van dit verzoek heb ik besloten uw dossier in handen te stellen van de accountantsdienst van het ministerie. Ik heb u bij brief van 20 december 1994 hiervan in kennis gesteld en ik heb u daarbij tevens toegestaan alsnog een verzoek om vaststelling van het premiebedrag in te dienen voor 31 januari 1995.

Reeds voorafgaand aan het verificatie-onderzoek door de departementale accountantsdienst bleek tijdens een bezoek van een van de medewerkers van die dienst op 7 november 1994, dat op de locatie te Eygelhove/Kerkrade niemand aanwezig was. Als gevolg van een dreigend faillissement waren de activiteiten in oktober 1994 ondergebracht in een andere rechtspersoon. De onderneming bleek te zijn verhuisd naar een huurpand te Heerlen.

Omdat door Music nog geen verzoek om vaststelling van het premiebedrag was ingediend, vergezeld van de bijbehorende einddeclaratie en accountantsverklaring, is door een medewerker van de accountantsdienst in maart 1995 met u een afspraak gemaakt ter verkrijging van de vereiste stukken. Bij het bezoek op 26 april 1995 was niemand in het pand te Eygelshoven aanwezig, anders dan uw externe adviseur. De apparatuur en het pand waren niet in gebruik.

Tijdens een bezoek op 16 mei 1995 aan het pand te Eygelshoven werd de medewerker van de accountantsdienst meegedeeld dat men aan het verhuizen was van Heerlen naar Eygelshoven. In Heerlen stond apparatuur gereed om in te pakken en te verhuizen.

Bij een bezoek op 10 oktober 1995 aan het pand te Eygelshoven bleek het pand gesloten, werd geen enkele activiteit waargenomen en bleek het personeel afwezig. Blijkens telefonische mededeling was de onderneming op dat moment nog gevestigd te Heerlen.

Op grond van de geschetste omstandigheden heb ik de conclusie getrokken dat niet was voldaan aan het gestelde in de IPR '86. Ik heb u meegedeeld dat op grond van de IPR '86 geen premie werd vastgesteld. (…)

U bent van mening dat volgens het rapport van de accountantsdienst het project was gerealiseerd op 31 december 1993. Voorts bent u van mening dat de door mij in mijn beschikkingen gebezigde argumenten niet kunnen dienen ter motivering van de toepassing van artikel 14 van de IPR' 86. Er zou geen sprake zijn van "herhaalde termijnoverschrijding" en evenmin van het "indertijd niet informeren van de Minister".

(…)

Ik merk hier het volgende over op.

De Investeringspremieregeling regionale projecten 1986

Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, van de IPR '86 had u uiterlijk op 30 juni 1994 bij mij een verzoek om vaststelling van het premiebedrag moeten indienen. Ik stel vast dat u aan deze verplichting niet hebt voldaan. Op dat moment had ik gebruik kunnen maken van de bevoegdheid van artikel 14 van de IPR '86. Ik heb dat toen niet gedaan, maar u het voordeel van de twijfel gegund, door u bij brief van 20 december 1994 alsnog in de gelegenheid te stellen een zodanig verzoek uiterlijk 31 januari 1995 bij mij in te dienen.

Uiteindelijk hebt u een einddeclaratie, gedateerd 6 februari 1995, rechtstreeks ingediend bij de accountantsdienst van het ministerie.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder c, van de IPR '86 dient een vermindering op de subsidiabele kosten te worden toegepast indien de door realisatie van het project tot stand gebrachte capaciteit voor de vaststelling van het premiebedrag als bedoeld in artikel 13 geheel of gedeeltelijk buiten gebruik is gesteld.

Uw stelling, dat de accountantsdienst heeft geconstateerd dat het project was gerealiseerd op 31 december 1993, is juist. Dit neemt niet weg dat, door de hiervoor geschetste omstandigheden, de voor de vaststelling van het premiebedrag benodigde verificatie niet dan met de grootst mogelijke moeite heeft kunnen plaatsvinden. Het komt dan ook geheel voor uw risico dat de premievaststelling eerst heeft kunnen plaatsvinden op een moment waarop de gesignaleerde buitengebruikstelling van de apparatuur inmiddels had plaatsgevonden.

Ik deel uw opvatting dat toepassing van artikel 14 van de IPR '86 bij de vaststelling van het premiebedrag niet meer aan de orde kon zijn. Daar staat tegenover, dat artikel 4, eerste lid, onder c, van de regeling mij voorschrijft bij de premievaststelling rekening te houden met buitengebruikstelling.

Ik kom derhalve tot de slotsom dat in verband met het bepaalde in artikel 4, eerste lid, onder c, van de regeling de IPR-premie op nihil dient te worden vastgesteld. Uw bezwaren met betrekking tot een correctie voor investeringen in software alsmede een vermeende correctie (zie hierna) voor investeringen in een tester kunnen als gevolg hiervan in dit verband niet meer aan de orde komen.

(…)

Gelet op het voorgaande kom ik tot de slotsom, dat uw bezwaar tegen toepassing van artikel 14 van de IPR' 86 gegrond is. Voor het overige zijn uw bezwaren ongegrond.

Ik handhaaf mijn besluit van 7 november 1996, met dien verstande dat de premie op grond van artikel 4, eerste lid, onder c, van de IPR' 86 op nihil wordt vastgesteld. (…)"

In het verweerschrift heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.

Appellantes stelling dat verweerder volmondig erkent dat zij gelijk heeft en dat verweerder haar opvattingen volledig onderschrijft is onjuist. In de bestreden beslissing heeft verweerder met de zin "Ik deel uw opvatting dat toepassing van artikel 14 van de IPR' 86 bij de vaststellingen van het premiebedrag niet meer aan de orde kon zijn" slechts willen aangeven dat op het moment van de premievaststelling toepassing van artikel 14 van de IPR '86 was ingehaald door de feiten.

Bij toepassing van artikel 14 van de IPR'86 wordt aan een inhoudelijke beoordeling van het project niet toegekomen en wordt derhalve niet getoetst aan artikel 4, eerste lid, van de regeling. Bij de heroverweging in bezwaar heeft verweerder geconcludeerd dat toepassing van artikel 14 van de regeling onder de gegeven omstandigheden minder juist was en heeft verweerder alsnog een inhoudelijke beslissing genomen. Daarbij was toetsing aan artikel 4, eerste lid, uiteraard wel aan de orde. Van een innerlijke tegenstrijdigheid is geen sprake.

Eén en ander is ook niet in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Appellantes weergave van bedoeld artikellid is onjuist. Op grond van dit artikellid herroept een bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit. In de bestreden beslissing is gemotiveerd aangegeven dat de heroverweging verweerder geen aanleiding gaf het bestreden besluit te herroepen, anders dan als daar vermeld: "met dien verstande dat de premie op grond van artikel 4, eerste lid, onder c, van de IPR '86 op nihil wordt gesteld". Hiermee is voldaan aan artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, met name waar het gaat om de woorden "voor zover".

Evenmin valt in te zien hoe appellante door deze handelwijze in haar belang wordt geschaad. Appellantes opvatting verdraagt zich ook niet met het dictum van de uitspraak van 16 november 1999 waarbij verweerder werd gelast de behandeling van de bezwaarschriften voort te zetten. Indien appellante van mening is dat zij niet volledig en in alle instanties haar mening heeft kunnen geven, dan is dat niet het gevolg van een onjuiste procedure. Appellante is bij brief van 15 maart 2000 in de gelegenheid gesteld zich te doen horen op 11 april 2000 en heeft bij faxbericht van 10 april 2000 verweerder doen weten van de geboden gelegenheid geen gebruik te maken.

Het doel van de Investeringspremie regeling regionale projecten 1986 en haar voorgangers en opvolgers is, het voor bepaalde gebieden in Nederland bevorderen van de vestiging en uitbreiding van bedrijven die op korte termijn de economische ontwikkeling van dat gebied stimuleren door het aantrekken van nieuwe bedrijvigheid.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder a, dient ter verkrijging van premie te worden voldaan aan de voorwaarde dat het project binnen één jaar na de toezegging en overeenkomstig hetgeen bij de aanvraag is opgegeven door de ondernemer wordt uitgevoerd en dat de daarmee tot stand te brengen capaciteit binnen dezelfde termijn in gebruik wordt gesteld.

Artikel 4, eerste lid, van de regeling noemt vijf gevallen waarin in verband met de uitvoering van het project desinvestering plaatsvindt. Het positieve effect van de premie voor de regionale economie wordt als gevolg van die desinvestering per saldo minder. Omdat dergelijke desinvesteringen daarmee afbreuk doen aan het doel van de regeling, worden de projectkosten zodanig verminderd, dat de premie in overeenstemming is met het netto-effect van de investering.

In het systeem van de regeling is het de subsidie-ontvanger die, zo spoedig mogelijk nadat het project is gerealiseerd, bij de minister een verzoek moet indienen om vaststelling van het premiebedrag. Daarbij dient hij gebruik te maken van een declaratieformulier dat vergezeld gaat van alle blijkens dat formulier vereiste stukken.

In de bestreden beslissing is aangegeven dat appellante aan deze verplichting niet heeft voldaan. Dat verificatie vervolgens niet dan met de grootst mogelijke moeite heeft kunnen plaatsvinden is enkel en alleen aan appellante te wijten. Aan het feit dat de departementale accountantsdienst toch kans heeft gezien uiteindelijk een - zij het gebrekkig - verificatierapport uit te brengen, kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het toch voor de hand lag over te gaan tot definitieve vaststelling van de premie conform artikel 13. De inhoud van het rapport gaf daar immers geen enkele aanleiding toe.

Gelet op de hiervoor geschetste doelstelling van de regeling en het bepaalde in de artikelen 11, eerste lid, onder a, en 4, eerste lid, onder c, van de regeling, kan niet voorbij gegaan worden aan het feit dat na realisatie van het project op 31 december 1993 niet gebleken is van enige ingebruikstelling van de door het project tot stand gebrachte capaciteit. De bewijslast van de ingebruikname van de capaciteit rust op appellante.

De accountantsdienst van het ministerie heeft om redenen als omschreven in zijn rapport van 13 oktober 1995, in het besluit van 7 november 1996 en in het besluit van 10 juli 2000, slechts kunnen vaststellen dat door realisering van het project tot stand gebrachte capaciteit in elk geval voor de vaststelling van het premiebedrag geheel buiten gebruik was gesteld.

Volgens de aanvraag en de toezegging van premie ging het om de uitvoering van een vestigingsproject te Eygelshoven, derhalve niet - geheel of gedeeltelijk - te Heerlen. Mede gelet op de doelstelling van de regeling, voldoet het "voldoende aanwezig zijn", zelfs al zou dit waar zijn, niet aan het criterium "in gebruik gesteld zijn".

Appellante mag bekend worden verondersteld met het feit dat het verificatieonderzoek in het kader van de uitvoering van de regeling is opgedragen aan de accountantsdienst van het ministerie, vide de toezeggingsbeschikking van 24 oktober 1986. Als zij van mening is dat de accountantsdienst niet toegerust is voor de hem toebedeelde taak, had zij dat destijds kenbaar kunnen en moeten maken. De situatie waarin appellante zich bevond ten tijde van het verificatie-onderzoek heeft zij geheel aan zichzelf te wijten. Als zij op dat moment behoefte had aan het oordeel van een deskundige op het gebied van informatie-technologie, had zij die zelf kunnen inschakelen.

Ter zitting heeft verweerder in aanvulling op het vorenstaande nog het volgende aangevoerd.

Uit een brief van 30 november 1995 van appellante aan het ministerie van Economische Zaken, waarop overigens als adres vermeld is: Kleine Straat ld te Heerlen, valt op te maken dat het voornemen het centrum van het bedrijf in Nederland te realiseren niet haalbaar was gebleken en dat de verhuizing naar het pand in Heerlen was ingegeven door het feit dat het pand in Eygelshoven volstrekt ongeschikt was voor de nog overgebleven bezetting van zeven personen.

In een brief van 25 juni 1996 van appellante aan het ministerie van Economische Zaken, waarop nog steeds het adres in Heerlen is vermeld, wordt melding gemaakt van een directiebesluit om daadwerkelijk op zo kort mogelijke termijn terug te keren naar het pand te Eygelshoven. Er waren toen voorbereidingen getroffen om het pand in goede staat te brengen en er was opdracht verleend om het pand schoon te maken. Het werd door appellante op prijs gesteld indien een hernieuwd onderzoek door de accountantsdienst kon worden uitgevoerd, zodra appellante weer in Eygelshoven zou zijn gehuisvest. Hieruit kan in elk geval worden opgemaakt dat appellante op 25 juni 1996 nog steeds niet was teruggekeerd naar Eygelshoven. In het bezwaarschrift noch in het beroepschrift van appellante wordt nog melding gemaakt van een verhuizing van het bedrijf naar Eygelshoven.

Niet alleen uit het rapport van de accountantsdienst, maar ook uit mededelingen van appellante zelf, moet worden geconcludeerd dat voorafgaand aan de premievaststelling de voor de realisering van het project te Eygelshoven tot stand gebrachte capaciteit geheel buiten gebruik was gesteld.

Verificatie-rapporten worden uitgebracht door registeraccountants met jarenlange ervaring op het gebied van IPR-projecten. Het feit dat het verificatie-onderzoek en de premievaststelling na de buitengebruikstelling van de capaciteit hebben plaatsgevonden, is een omstandigheid die voor rekening komt van appellante. Door het feit dat het vervolgens tot 7 november 1996 heeft geduurd voordat verweerder besloot geen premiebedrag vast te stellen, is appellante niet benadeeld: uit het voorgaande blijkt immers, dat van een terugkeer naar Eygelshoven geen sprake meer was.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De redenering van verweerder betreffende de korting van de HID-subsidie in het bijzonder voor de Memory Testware en de Software heeft appellante overtuigd en tegen dit deel van de beschikking van 10 juli 2000 zal appellante zich verder niet verzetten.

Het gedeelte van de beslissing van 10 juli 2000 dat betrekking heeft op de IPR-subsidie wordt door appellante verworpen.

Primair voert appellante in haar beroepschrift tegen dit deel van de beslissing aan dat het besluit innerlijk tegenstrijdig is. De beslissing in primo was gebaseerd op artikel 14 van de IPR '96, aan het thans bestreden besluit is artikel 4, eerste lid, onder c, IPR '86 ten grondslag gelegd. Verweerder erkent dat appellante gelijk heeft in haar opvatting dat de op artikel 14 j° artikel 11 IPR '86 gebaseerde redenering onjuist is en niet tot wijziging van toestemming der subsidie kan leiden. Dit blijkt uit de in het bestreden besluit opgenomen volzin "Ik deel Uw opvatting dat toepassing van artikel 14 van de IPR '86 bij vaststelling van het premiebedrag niet meer aan de orde kon zijn." Nu de motivering de bestreden beslissing niet kan dragen, kan de conclusie niet in stand blijven en had het besluit reeds hierom vernietigd dienen te worden.

Voorts is de grondslag voor de weigering van een definitieve toekenning van de premie zodanig gewijzigd dat sprake is van een in strijd met 7:11, lid 2, van de Awb genomen besluit. Uit dit artikellid vloeit nadrukkelijk de plicht voor verweerder voort het eerdere besluit te vernietigen en een nieuwe primaire beslissing te nemen. Een tweede klemmende reden voor het nemen van een nieuw besluit is gelegen in de uit bestendige jurisprudentie voortvloeiende regel dat appellante ten gevolge van de heroverweging in bezwaar niet in een slechtere positie mag komen te verkeren. Nu verweerder niet een nieuwe beslissing in primo heeft genomen is appellante in een slechtere positie gekomen omdat haar aldus mogelijkheden tot verweer zijn onthouden. Ook ontneemt verweerder appellante en zichzelf aldus de kans om op basis van de in een nieuwe procedure uiteen te zetten standpunten tot een regeling in der minne te komen.

Appellantes primaire conclusie luidt dan ook, dat het besluit van 10 juli 2000 niet in stand kan blijven en verweerder daarmee zijn recht op terugvordering van de premie heeft verspeeld, zodat verweerder alsnog veroordeeld dient te worden tot vaststelling van de premietoezegging rekening houdende met een totale investering ten bedrage van fl. 13.588.919,00. Er dient derhalve nog een nabetaling door verweerder plaats te vinden conform pagina 12 van het bezwaarschrift van 6 maart 1997 ten bedrage van fl. 182.285,00.

Subsidiair voert appellante tegen het bestreden gedeelte van het besluit van 10 juli 2000 in haar beroepschrift aan dat het voor verweerder voor de hand lag om tot definitieve vaststelling van de premie conform artikel 13 over te gaan. Uit de volzin "Uw stelling, dat de accountantsdienst heeft geconstateerd dat het project was gerealiseerd op 31 december 1993, is juist." in de tweede alinea op pagina 4 van het bestreden besluit, blijkt dat verweerder erkent dat het gesubsidieerde project op 31 december 1993 gerealiseerd was. Uit bedoelde alinea blijkt voorts dat - met enige moeite - verificatie ten behoeve van de definitieve vaststelling van het premiebedrag heeft plaatsgevonden. Desondanks heeft verweerder met een beroep op artikel 4 lid 1 sub c geweigerd om tot vaststelling van de premie over te gaan. Deze weigering is enkel gebaseerd op mededelingen van de medewerker van de accountantsdienst, dat - anderhalf jaar na realisering van het project - apparatuur zou zijn ingepakt en buitenwerking gesteld en in het gebouw geen mensen aanwezig zouden zijn. Op geen enkele wijze is gebleken dat de door bedoelde medewerker van de accountantsdienst gesignaleerde apparatuur dezelfde is als die behorende tot het project. Appellante kan zich hierdoor niet verdedigen tegen de stellingen van verweerder. Appellante meent echter dat op verweerder de bewijslast van de buitengebruikstelling rust en verweerder hiertoe allereerst dient aan te tonen dat apparatuur buiten gebruik was en vervolgens dat deze tot het project behoorde, waardoor de door het project tot stand gebrachte capaciteit geheel of gedeeltelijk buiten gebruik zou zijn gesteld. De enkele waarnemingen van een niet in computerapparatuur gespecialiseerde medewerker van de accountantsdienst dat anderhalf jaar na realisering van het project computers buiten bedrijf waren en er dozen stonden, zijn onvoldoende om aan te nemen, dat op dat moment geen sprake meer zou zijn van het genoemde in artikel 4 lid 1 onder c. Dit klemt temeer omdat in artikel 4 aan verweerder een discretionaire bevoegdheid is toegekend. Als verweerder constateert dat er sprake is van buitengebruikstelling van de projectapparatuur dan dient nauwkeurig te worden nagaan welk deel van die apparatuur buiten gebruik is gesteld.

Ter zitting heeft appellante daaraan nog het volgende toegevoegd. Het bedrijf van appellante hield zich bezig met hoogwaardige technologie. Het bedrijf is in problemen gekomen en er heeft tweemaal een sanering plaatsgevonden. Het personeelsbestand werd teruggebracht tot tien medewerkers. De locatie Eygelshoven was onder die omstandigheden te groot en besloten is een gedeelte van het bedrijf naar Heerlen te verhuizen. De locatie Eygelshoven werd echter wel aangehouden omdat verwacht werd dat het bedrijf weer zou groeien. Appellante betwist dat er apparatuur buiten gebruik zou zijn gesteld. De apparatuur ten behoeve waarvan de investeringen zijn aangewend is steeds in gebruik gebleven.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Niet in geschil tussen partijen is dat het onderhavige beroep zich nog uitsluitend richt tegen het gedeelte van de beslissing van verweerder van 10 juli 2000 dat ziet op de vaststelling van de premie op grond van de IPR '86 op nihil.

5.2 Ter beoordeling ligt allereerst de vraag voor of sprake is van een innerlijk tegenstrijdig en een in strijd met artikel 7:11 van de Awb genomen besluit, omdat verweerder bij het bestreden besluit de beslissing in primo heeft gehandhaafd maar het bestreden besluit, anders dan de primaire beslissing, heeft gebaseerd op artikel 4, eerste lid, onder c, IPR '86.

Zoals het College reeds bij eerdere gelegenheid heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 25 februari 1997 (AB 1997/455), staat de bepaling van art. 7.11, eerste lid, van de Awb inhoudende dat de heroverweging plaats vindt op grondslag van het bezwaar, in beginsel niet in de weg aan handhaving van de afwijzing op een andere grond dan die waarop het in bezwaar bestreden primaire besluit steunt. Dit oordeel vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb waaruit blijkt dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld.

Evenals de beslissing in primo steunt het bestreden besluit op de IPR '86, zij het dat verweerder in bezwaar een ander artikel van de IPR '86 van toepassing heeft geacht. Artikel 7:11, eerste lid van de Awb staat hieraan niet in de weg. Derhalve faalt de grief van appellante dat het besluit vanwege een wijziging van de grondslag waarop het berust innerlijk tegenstrijdig is en uit het bepaalde in het tweede lid van artikel 7:11 Awb voor verweerder in het onderhavige geval de plicht voortvloeide het eerdere besluit te vernietigen en een nieuwe primaire beslissing te nemen.

Het College volgt appellante evenmin in haar betoog dat zij door het bestreden besluit in een slechtere positie is komen te verkeren, dan wanneer zij geen bezwaar zou hebben gemaakt tegen de beslissing in primo. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb is met het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, Awb onder meer bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het bezwaarschrift niet mag leiden tot een verslechtering van de positie van de indiener die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. Bij het bestreden besluit is niet tot anders of meer beslist dan bij de primaire beslissing, namelijk, dat de premie in het kader van de IPR '86 op nihil wordt gesteld. Appellante is tengevolge van het bestreden besluit dus niet in een slechtere positie komen te verkeren dan het geval zou zijn geweest als zij geen bezwaar had gemaakt tegen de primaire beslissing.

Ook processueel is appellante door het bestreden besluit niet in een slechtere positie in vorenbedoelde zin komen te verkeren. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in dit geval feiten en omstandigheden aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd die hij pas heeft vastgesteld na het tijdstip waarop het primaire besluit is genomen. Voorts acht het College in dit verband van belang dat appellante in haar bezwaarschrift zelf de toepasselijkheid van artikel 4, eerste lid, onder c, IPR '86 aan de orde heeft gesteld, zodat zij er op verdacht kon zijn dat verweerder dit artikel eventueel bij zijn besluitvorming zou betrekken. Appellante heeft van de door verweerder geboden gelegenheid om haar bezwaarschrift in een hoorzitting toe te lichten geen gebruik gemaakt.

Daarmee heeft zij de gelegenheid voorbij laten gaan om kennis te nemen van verweerders reactie dienaangaande en om haar zienswijze daaromtrent te geven. Mede gelet hierop kan naar het oordeel van het College niet staande worden gehouden dat appellante tengevolge van het bestreden besluit een mogelijkheid tot verweer tegen het aan dat besluit ten grondslag gelegde artikel 4, eerste lid, onder c, van de IPR '86 is ontnomen.

Het vorenstaande betekent dat appellantes primaire grieven geen doel treffen.

5.3 Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder terecht zijn besluit van 7 november 1996 heeft gehandhaafd, met dien verstande dat de premie op grond van artikel 4, eerste lid, onder c, van de IPR '86 op nihil wordt vastgesteld. Het College is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord en overweegt daartoe het volgende.

Het College volgt appellante niet in haar betoog dat uit de volzin die is opgenomen in de tweede alinea op pagina 4 van het bestreden besluit, luidende: "Uw stelling, dat de accountantsdienst heeft geconstateerd dat het project was gerealiseerd op 31 december 1993, is juist.", blijkt dat verweerder erkent dat het gesubsidieerde project op 31 december 1993 gerealiseerd was. In het bestreden besluit is slechts gesteld dat de stelling van appellante dat de door verweerder ingeschakelde accountants hebben geconstateerd dat het project gerealiseerd is, juist is. De door appellante in haar bezwaarschrift de dato 6 maart 1997 gegeven weergave van de conclusie van de accountants (Moret, Ernst & Young) luidt als volgt:

" Geparafraseerd concludeert Moret, Ernst & Young als volgt:

a. "Er zijn twijfels omtrent het in gebruik zijn van het pand en de apparatuur in het pand te Eygelshoven. Indien mocht blijken, dat de apparatuur in het pand voortijdig buiten gebruik is gesteld, dient vermindering van de premie

tot nihil plaats te vinden."

b. "Als het bovenstaande niet van toepassing is, dient de premie vastgesteld te worden op 35% van

f 10.264.530,-- = f 3.592.586,--."

Hieruit blijkt dat de accountants het geciteerde oordeel hebben gebaseerd op de stukken en een uitdrukkelijk voorbehoud hebben gemaakt ten aanzien van de voortijdige buitengebruikstelling van de investering. Dit is bevestigd door verweerder in zijn ter zitting terzake verstrekte toelichting. Aan de door appellante aangehaalde zin uit het bestreden besluit kan naar het oordeel van het College dan ook niet de betekenis worden toegekend die appellante wenst.

Evenmin volgt het College appellante in haar betoog dat door verweerder niet is vastgesteld dat de voor premie in aanmerking komende apparatuur buiten gebruik was gesteld nu de onderneming van appellante verhuisd was naar Heerlen en bedoelde apparatuur zich aldaar bevond, terwijl de in dozen op de locatie Eygelshoven aangetroffen apparatuur niet tot de voor premie in aanmerking komende apparatuur behoorde.

Appellante heeft een subsidieverzoek gedaan in het kader van de IPR '86 en had zich dus te houden aan de uit het stelsel van die regeling voortvloeiende verplichtingen. Uit het stelsel van de IPR '86 vloeit naar het oordeel van het College voort dat appellante in casu tenminste een informatieplicht had ten aanzien van zich voordoende wijzigingen in de locatie van het project of in de plaats waar zich de te subsidiëren bedrijfsuitrusting bevindt. Zoals blijkt uit de bijlage 1 waarnaar artikel 5 van de IPR '86 verwijst, is de hoogte van de premie die kan worden toegekend afhankelijk gesteld van de locatie van het vestigingsproject, zodat voor appellante duidelijk kon zijn dat een wijziging van locatie gevolgen zou kunnen hebben voor de haar toegekende premie. Ook blijkt uit het feit dat de hoogte van de premie die kan worden toegekend samenhangt met de locatie van een project, dat met de regeling niet slechts is beoogd de vestiging van bedrijven op bepaalde locaties of in bepaalde gebieden te stimuleren, maar dat binnen die locaties een rangorde is aangebracht en door middel van een hogere premie wordt beoogd te bereiken dat bedrijven zich daar vestigen waar dit het meest wenselijk wordt geacht. In genoemde bijlage 1 is Kerkrade expliciet als locatie waarvoor de hoogste premie kan worden toegekend vermeld, zodat ook hieruit voor appellante duidelijk kon zijn dat verhuizing naar een andere locatie voor haar mogelijk niet zonder gevolgen zou zijn.

Reeds op grond van het vorenstaande lag het op de weg van appellante om verweerder uit eigen beweging te melden dat een plan bestond te verhuizen naar Heerlen. Gesteld noch gebleken is dat appellante zulks heeft gedaan.

Nu op grond van de toekenningsbeschikking van 24 oktober 1986 het project gevestigd was in (Eygelshoven gemeente) Kerkrade, is verweerder naar het oordeel van het College derhalve terecht ervan uitgegaan dat het verificatieonderzoek op die locatie diende plaats te vinden. Dat ook appellante meende dat Eygelshoven de locatie was waar het project diende te worden uitgevoerd, kan worden afgeleid uit de door haar overgelegde rapporten en correspondentie aan verweerder waaruit blijkt dat zij vanuit Heerlen zou terugkeren naar Eygelshoven.

Blijkens het besluit van 7 november 1996 heeft de accountant de voor de premievaststelling benodigde verificatie niet kunnen uitvoeren omdat in Eygelshoven niemand aanwezig was. Niet bestreden is door appellante dat pand en apparatuur op de locatie Eygelshoven ten tijde van de bezoeken van een medewerker van de departementale accountantsdienst in november 1994, april 1995 en mei 1995 niet in gebruik waren. Voorts blijkt uit het besluit van 7 november 1996, en wordt evenmin weersproken door appellante, dat in oktober 1995 door een medewerker van de departementale accountantsdienst bij een onaangekondigd bezoek aan de locatie Eygelshoven is vastgesteld dat de onderneming van appellante, in weerwil van de mededeling die zij hieromtrent in mei 1995 heeft gedaan, niet naar de locatie Eygelshoven was teruggekeerd. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat de onderneming zich nimmer opnieuw in Eygelshoven heeft gevestigd.

Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder, mede gelet op de verplichtingen die uit de IPR '86 voor appellante voortvloeiden, op goede gronden heeft besloten zijn besluit van 7 november 1996 te handhaven, met dien verstande dat de premie op grond van artikel 4, eerste lid, onder c, van de IPR '86 op nihil wordt vastgesteld.

Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen, mr M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2002.

w.g. B. Verwayen w.g. M.J. van den Broek-Prins