ECLI:NL:CBB:2002:AE2364
public
2015-11-12T12:15:37
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE2364
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-18
AWB 01/832 en 01/834
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 6
Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen 2
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 1
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 3
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 3a
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 4
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 5
Rechtspraak.nl
M en R 2003, 48
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE2364
public
2013-04-04T17:46:04
2002-05-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE2364 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-04-2002 / AWB 01/832 en 01/834

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/832 en 01/834 18 april 2002

32010

Uitspraak in de zaken van:

1. de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, gevestigd te Rotterdam,

2. de Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht,

appellanten in zaak AWB 01/832,

gemachtigde voor beide appellanten: mr drs J. Rutteman, werkzaam bij appellante sub 1,

3. Vereniging van Waterbedrijven in Nederland (Vewin), gevestigd te Rijswijk,

4. de N.V. Waterleidingmaatschappij Oost-Brabant,

gevestigd te Den Bosch,

5. de N.V. Waterbedrijf Gelderland, gevestigd te Arnhem,

appellanten in zaak AWB 01/834,

gemachtigden voor deze appellanten: mr J.H.A. Scheiffers, advocaat te Rotterdam,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), gevestigd te Wageningen, verweerder,

gemachtigden: mr F. Heus, advocaat te Den Haag, en ing. J.W. Pol en mr A.M.C. Groenhuis, beiden werkzaam bij verweerder,

waaraan voorts als partij deelneemt:

BASF Nederland B.V., gevestigd te Arnhem (hierna: BASF),

gemachtigden: mr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda, en K. Jilderda, werkzaam bij BASF.

1. De procedure

Op 25 oktober 2001 heeft het College van appellanten sub 1 en 2 (hierna aangeduid als: milieuorganisaties) een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 september 2001.

Op 26 oktober 2001 heeft het College van appellanten sub 3 tot en met 5 (hierna aangeduid als: Vewin c.s.) een beroepschrift ontvangen, waarbij tegen hetzelfde besluit beroep wordt ingesteld.

Bij brief van 19 november 2001 hebben de milieuorganisaties de gronden van hun beroep uiteengezet.

Verweerder heeft onder overlegging van op de zaak betrekking hebbende stukken onder dagtekening 20 december 2001 verweerschriften met producties in beide zaken ingediend. Met betrekking tot een zestal in beide zaken overgelegde producties, die op de inventarislijst zijn aangeduid als "Alterra Confidential Report, Evaluation of measurements for bentazone in groundwater" (productie 1, hierna: het Alterra-rapport) en aanvraag tot verlenging inzake respectievelijk Bentazon-Imex, Agrichem Bentazon vloeibaar, Basagran, Basagran P duplo en Laddok N (producties 2 tot en met 6), heeft verweerder een beroep gedaan op artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Op dit beroep, dat is opgevat als een mededeling dat uitsluitend het College kennis zal mogen nemen van evengenoemde producties, heeft het College bij beschikkingen van 21 maart 2002, verzonden op dezelfde datum, beslist dat beperking van de kennisneming van de door verweerder bij brief van 20 december 2001 toegezonden zes producties, met inbegrip van de bij brief van 4 maart 2002 toegezonden appendix 4 bij het Alterra-rapport, gerechtvaardigd is, in die zin dat alleen het College hiervan kennis zal mogen nemen.

Desgevraagd hebben de milieuorganisaties, Vewin c.s. en BASF medegedeeld dat zij er geen bezwaar tegen hebben dat het College (mede) op grond van de hiervoor genoemde zes producties beslist op de onderhavige beroepen.

Bij brief van 22 maart 2002 hebben Vewin c.s. als nader stuk ingezonden een rapport van het TNO-NITG van 22 maart 2002, getiteld "Expertoordeel kwaliteit monitoringputten".

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2002. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht. Voor Vewin c.s. is tevens het woord gevoerd door A, en B. Voor BASF is tevens het woord gevoerd door C.

2. Het wettelijk kader

De artikelen 4 en 13 van Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, waarvan de bijlagen nadien enkele malen zijn gewijzigd (PbEG L230/1; hierna: Richtlijn 91/414), luiden, voorzover hier van belang, als volgt:

" Artikel 4

1. De Lid-Staten zien erop toe dat een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten indien:

a. de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I zijn vermeld en indien aan de voorwaarden van die bijlage is voldaan;

en indien, wat de punten b, c, d en e betreft, na toepassing van de uniforme beginselen van bijlage VI:

b) op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van het onderzoek van het dossier overeenkomstig bijlage III, is vastgesteld dat het middel, wanneer het overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3, wordt gebruikt en rekening wordt gehouden met alle normale omstandigheden waaronder het kan worden gebruikt, en met de gevolgen van het het gebruik:

(…)

v) geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:

- de plaats waar het middel in het milieu terechtkomt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drinkwater en grondwater,

(…)"

Artikel 13

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 10, eisen de Lid-Staten dat de aanvrager van een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel zijn aanvraag vergezeld laat gaan van:

a. een dossier dat in het licht van de wetenschappelijke en technische kennis aan de voorschriften van bijlage III voldoet,

(…)

6. In afwijking van lid 1 mogen de Lid-Staten voor de werkzame stoffen die twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt zijn, met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag, de vroegere nationale voorschriften inzake de te verstrekken gegevens blijven toepassen zolang deze stoffen niet in bijlage I zijn opgenomen.

(…)"

Richtlijn 2000/68/EG van de Commissie van 23 oktober 2000 houdende opneming van een werkzame stof (bentazone) in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad, betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Pb EG L276, p. 41; hierna: Richtlijn 2000/68), in werking getreden op 1 augustus 2001, luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

" Overwegende hetgeen volgt:

(…)

(6) Het dossier en de resultaten van het onderzoek zijn ook voor advies aan het Wetenschappelijk Comité voor planten voorgelegd. Het Wetenschappelijk Comité voor planten heeft in zijn advies ( ) bevestigd dat de betrokken stof zonder onaanvaardbaar risico kan worden gebruikt, maar heeft daarbij wel opgemerkt dat de lidstaten ten aanzien van bijzonder kwetsbare plaatsen en bij de rijstteelt moeten onderzoeken in hoeverre de stof naar het grondwater kan uitspoelen.

(7) (…) De betrokken werkzame stof moet derhalve in bijlage I worden opgenomen om ervoor te zorgen dat in alle lidstaten de toelatingen voor de gewasbeschermingsmiddelen die bentazone bevatten, overeenkomstig het bepaalde in de richtlijn kunnen worden verleend, gewijzigd of ingetrokken, al naar gelang van het geval.

(…)

(9) Voordat deze werkzame stof in de bijlage wordt opgenomen, moeten de lidstaten en de belanghebbenden over een redelijke termijn beschikken om zich te kunnen voorbereiden op de nieuwe uit de opneming voortvloeiende eisen. Bovendien moeten de lidstaten na de opneming over een redelijke termijn beschikken om de richtlijn ten uitvoer te leggen en vooral om, al naar gelang van het geval, overeenkomstig de richtlijn, bestaande toelatingen te wijzigen of in te trekken of nieuwe toelatingen te verlenen. Voor de indiening van het volledige dossier van elk gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in bijlage III en de evaluatie daarvan overeenkomstig de uniforme beginselen van bijlage VI bij de richtlijn moet een langere termijn worden vastgesteld.

(…)

Artikel 1

De werkzame stof bentazone wordt hierbij opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG, zoals in de bijlage is aangegeven.

Artikel 2

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 januari 2002 aan deze richtlijn te voldoen en zullen de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis stellen. Indien nodig moeten zij binnen die termijn met name bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bentazone bevatte, wijzigen of intrekken overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 91/414/EEG.

2. Voor de evaluatie en besluitvorming overeenkomstig de uniforme beginselen van bijlage VI bij de richtlijn, wordt echter de in lid 1 vermelde termijn op basis van een dossier dat beantwoordt aan de eisen van bijlage III bij de richtlijn verlengd:

- voor gewasbeschermingsmiddelen die bentazone als enige werkzame stof bevatten, tot vier jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn;

- voor gewasbeschermingsmiddelen die naast bentazone een andere werkzame stof bevatten, tot vier jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn houdende opneming van de werkzame stof die in laatste instantie in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt opgenomen.

(…)

4. Wanneer de lidstaten de in lid 1 bedoelde maatregelen vaststellen, moeten deze een verwijzing naar deze richtlijn bevatten of moeten zij bij de officiële bekendmaking ervan van een dergelijke verwijzing vergezeld gaan. De vorm van deze verwijzing wordt door de lidstaten bepaald.

(…)

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op 1 augustus 2001.

(…)"

In de Staatscourant van 4 december 2000, nr. 235, heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 1, zesde lid, van Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) mededeling gedaan van Richtlijn 2000/68. Ingevolge de eerste volzin van die bepaling doet verweerder mededeling in de Staatscourant van de vaststelling of wijziging van een communautaire maatregel voor zover daaraan uitvoering moet worden gegeven, onder vermelding van de artikelen van deze wet waarop de betreffende communautaire maatregel betrekking heeft. Ingevolge de tweede volzin van artikel 1, zesde lid, van de Bmw treedt een communautaire maatregel of wijziging daarvan voor de toepassing van de Bmw in werking met ingang van de dag waarop daaraan uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven, tenzij verweerder hiervoor een ander tijdstip heeft vastgesteld.

In artikel 1 van Richtlijn 2000/80/EG van de Commissie van 4 december 2000, tot wijziging van bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, met het oog op de consolidatie van die bijlage en de opneming van een nieuwe werkzame stof, lambda-cyhalothrin (Pb EG L309, p. 14), in werking getreden op 29 december 2000, is bepaald dat bijlage I bij Richtlijn 91/414 wordt vervangen door bijlage I bij Richtlijn 2000/80/EG. In artikel 3 is bepaald dat de richtlijnen waarbij werkzame stoffen zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 91/414, waaronder Richtlijn 2000/68, worden ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat de voor omzetting beschikbare termijn betreft en de specifieke voorschriften. Gelet op dit laatste zal in het navolgende uitsluitend worden verwezen naar Richtlijn 2000/68, waarmee wordt bedoeld mede te verwijzen naar Richtlijn 2000/80.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 10, van de Bmw wordt een bestrijdingsmiddel slechts toegelaten, indien op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdings-middel en zijn omzettingsproducten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt, geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft.

Ingevolge het tweede lid, onderdeel a, van artikel 3 van de Bmw wordt een bestrijdingsmiddel voorts slechts toegelaten indien, voorzover het een middel betreft, anders dan bedoeld in artikel 1, vijfde lid, de werkzame stof of werkzame stoffen zijn aangewezen bij een communautaire maatregel die de werkzame stoffen vermeldt die mogen worden gebruikt als basis voor gewasbeschermingsmiddelen en aan de daarbij gestelde voorwaarden wordt voldaan.

In artikel 25, eerste lid, van de Bmw is bepaald dat laatstgenoemde bepaling tot 26 juli 2003 niet van toepassing is op gewasbeschermingsmiddelen die uitsluitend werkzame stoffen bevatten die niet bij de in dat artikelonderdeel bedoelde communautaire maatregel zijn aangewezen en reeds vóór 26 juli 1993 werden afgeleverd.

In artikel 3a van de Bmw is onder meer bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regelen kunnen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Bmw en dat beginselen voor de beoordeling kunnen worden vastgesteld.

Zodanige regelen zijn vervat in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Stb. 1995, 37, laatstelijk gewijzigd Stb. 2000, 136; hierna: Bmb). In dit besluit zijn regels gesteld voor de toelating van gewas-beschermingsmiddelen, betrekking hebbend op persistentie in de bodem, uitspoeling naar het grondwater en het risico voor waterorganismen, zulks uitgaande van het gebruik overeenkomstig de gebruiksvoorschriften.

Nadere regelen als bedoeld in artikel 3a van de Bmw, zijn tevens vervat in het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen (Stb. 1995, 241, gewijzigd Stb. 1997, 646; hierna: Bub). Artikel 2, eerste lid, van het Bub luidt als volgt:

" 1. Met betrekking tot de toelatingscriteria, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de wet worden voor gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die bij de in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de wet bedoelde communautaire maatregel zijn aangewezen of die niet reeds vóór 26 juli 1993 werden afgeleverd als nadere regelen en als beginselen voor de beoordeling vastgesteld de uniforme beginselen als opgenomen in Bijlage VI bij de richtlijn (…)"

In artikel 4 van de Bmw zijn onder meer voorschriften gegeven aangaande de behandeling van aanvragen om toelating van bestrijdingsmiddelen. In de mede ter uitvoering van deze voorschriften gegeven Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (hierna: Rtb 1995), is in artikel 7, derde en vijfde lid, onderscheidenlijk bepaald dat een aanvraag tot verlenging van een toelating tenminste 14 maanden voor de afloop van de toelating wordt ingediend, en dat het college, indien de behandeling van een aanvraag tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond, de betreffende toelating kan verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van deze behandeling.

In de toelichting bij artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995 is vermeld dat indiening van een aanvraag tot verlenging van een toelating na het in het derde lid genoemde tijdvak van 14 maanden tot gevolg kan hebben dat de toelating expireert voordat de besluitvorming op de verlengingsaanvraag is afgerond. Indien in zo'n geval de besluitvorming niet tijdig kan zijn afgerond en dit niet aan nalatigheid van de aanvrager is te wijten (bijvoorbeeld omdat het college aanvullende vragen stelt) zal het college de toelating verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van de besluitvorming, aldus deze toelichting.

Besluiten tot verlenging van een toelating die zijn genomen met toepassing van artikel 5, eerste lid, derde volzin van de Bmw, gelezen in samenhang met artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995, zijn in het navolgende aangeduid als "procedurele verlengingen".

3. Ontstaan en loop van het geding

In dit geding is aan de orde de procedurele verlenging van de toelatingen van de bestrijdings-middelen Basagran, AgriChem Bentazon vloeibaar, Bentazon-Imex, Basagran P duplo en Laddok N, middelen op basis van de werkzame stof bentazon.

De toelatinghouders, waaronder BASF, hebben in de periode van mei 1996 tot en met januari 1998 verzocht de toelatingen van genoemde bestrijdingsmiddelen te verlengen. Genoemde werkzame stof betreft een zogeheten kanalisatiestof, die stond vermeld in de Bijlage van het Bmb, zoals dat luidde voor 15 maart 2000. Dit betekende dat de toetsing van het bestrijdingsmiddel aan de normen en de criteria van het Bmb diende te geschieden voor 1 januari 2000.

Bij besluiten van 4 december 1998 zijn alle toelatingen, met uitzondering van die van het middel Basagran P duplo, procedureel verlengd tot 1 juni 2000. De toelating van voornoemd middel is bij besluit van 4 december 1998 procedureel verlengd tot 1 oktober 1999 en bij besluit van 17 september 1999 tot en met 1 juni 2000.

Uit het vergaderstuk van verweerder nr. C-89.3.18 d.d. 27 augustus 1999 blijkt dat verweerder destijds, naar aanleiding van vergaderingstuk C-80.3.10, het voornemen had de toelatingen van bentazon-houdende middelen per 1 januari 2000 te beëindigen, onder meer in verband met de omstandigheid dat alle toepassingen niet voldoen aan de norm voor uitspoeling zoals opgenomen in het Bmb. Mede op basis van de reactie van BASF is verweerder in het vergaderstuk van 27 augustus 1999 tot de navolgende conclusie gekomen:

" Conclusie

De resultaten van gestandaardiseerde lysimeterstudies geven aan dat uitspoeling van bentazon in concentraties van < 0,1 µg/l verwacht worden. De monitoringsgegevens zijn op dit moment nog onvoldoende uitgewerkt om betrouwbaar te interpreteren. Derhalve is voorlopig met redelijke zekerheid vastgesteld dat er geen risico voor uitspoeling bestaat en wordt vooralsnog voldaan aan de norm voor uitspoeling zoals opgenomen in het Bmb. Voor de monitoringsgegevens is een nadere analyse noodzakelijk."

Voorts is in dit vergaderstuk als "conclusie milieuhygiëne" onder meer vermeld:

" o alle onderhavige toepassingen voldoen aan de norm voor uitspoeling zoals opgenomen in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb),

(…)"

BASF heeft de noodzakelijk geachte analyse van de monitoringsgegevens laten uitvoeren door onderzoeksbureau Alterra. Meer in het bijzonder heeft BASF dit onderzoeksbureau laten onderzoeken in hoeverre de meetgegevens van onder meer het RIVM representatief zijn voor het huidige gebruik van middelen op basis van bentazon. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het in 2000 uitgebrachte Alterra-rapport.

Bij besluiten van 31 mei 2000 heeft verweerder de toelatingen van de bestrijdingsmiddelen Basagran, AgriChem Bentazon vloeibaar en Bentazon-Imex procedureel verlengd tot 1 febuari 2003 en de toelatingen van de middelen Basagran P duplo en Laddok N tot respectievelijk 1 april 2001 en 1 juli 2000. Blijkens bijlage I bij deze besluiten is de procedurele verlenging gebaseerd op de conclusies van het Alterra-rapport. Hieromtrent is in genoemde bijlage, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:

" Uit het rapport kan het volgende geconcludeerd worden:

De monitoringsgegevens vormen een zeer zwakke basis als invulling van het huidige kader in de beoordelingsmethodiek van meetgegevens.

Vastgesteld zou moeten worden dat:

o in monsters zonder residu, bentazon aanwezig had kunnen zijn;

o in monsters met residu, dit voorkomt door uitspoeling na toepassing conform WG/GA.

De onzekerheid in beide typen resultaten is groot gebleken. Echter uit het onderzoek is gebleken dat voor de geïnspecteerde putten evidente speciale risico's bestaan waardoor de putten uitgesloten moeten worden van de beoordeling. Voor de resterende meetresultaten zijn de min of meer standaard problemen en de evidente speciale problemen niet uitgesloten of onbekend. Echter op basis van de resterende meetgegevens zou, ondanks de aangegeven problemen, een 90 percentielwaarde kunnen worden berekend. Zonder deze waarde exact te berekenen blijkt uit de meetgegevens dat deze 90 percentiel waarde onder 0,1 µg/l ligt. Derhalve kan als eindconclusie worden gesteld dat door middel van het geleverde onderzoek is aangetoond dat de huidige set meetgegevens, op dit moment geen basis vormt, dusdanig dat alle onderhavige toepassingen niet zouden voldoen aan de norm voor uitspoeling zoals opgenomen in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb).

(…)"

Hierbij is aangetekend dat gedurende twee jaar monitoring dient te worden uitgevoerd naar het voorkomen van bentazon.

Voorts is in bedoelde bijlage overwogen dat op basis van onder meer de door Duitsland in het kader van de Europese beoordeling van bentazon opgestelde "monograph" thans de risicoschattingen voor volksgezondheid, toepasser en milieu (overige aspecten) zullen worden opgesteld, alsmede een hernieuwde toetsing aan het Bmb op basis van de gevraagde monitoringgegevens. Met betrekking tot de verlengingstermijn van 32 maanden is vervolgens de volgende onderbouwing gegeven: 24 maanden voor het leveren monitoringsgegevens; 4 maanden voor het opstellen van risicoschattingen voor volksgezondheid, toepasser en milieu (overige aspecten); 2 maanden voor het opstellen van het te nemen besluit + verweerders besluitvorming; 2 maanden voor het administratief afwerken van het te nemen besluit.

Bij besluit van 7 juli 2000 heeft verweerder de toelating van het middel Laddok N procedureel verlengd tot 1 juni 2002.

Tegen de hiervoor vermelde besluiten van 31 mei 2000, waarvan mededeling is gedaan in de Staats-courant van 30 juni 2000, nr. 2000/124, hebben Vewin c.s op 10 juli 2000 en de milieuorganisaties op 12 juli 2000 bezwaarschriften ingediend. Bij brieven van 30 en 31 augustus 2000 hebben de milieuorganisaties en Vewin c.s. de gronden van hun bezwaarschriften aangevuld. Tegen het hiervoor vermelde besluit van 7 juli 2000, waarvan mededeling is gedaan in de Staats-courant van 3 augustus 2000, nr. 2000/148, hebben de milieuorganisaties bij brief van 10 augustus 2000 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is nadien ingetrokken.

De betrokken partijen (appellanten, verweerder en BASF) zijn op 21 februari 2001 gehoord door de Adviescommissie Bezwaarschriften CTB, welke commissie verweerder heeft geadviseerd om:

" o het bezwaar van appellant A [Vewin c.s.] dat aan de besluitvorming geen belangenafweging ten grondslag heeft gelegen, ongegrond te verklaren;

o nader te onderzoeken of de voorhanden gegevens dwingen tot het oordeel dat niet of niet langer aan de uitspoelingsnorm wordt voldaan;

o het besluit voor wat betreft de conclusie met betrekking tot de uitspoelingsnorm van een deugdelijke motivering te voorzien;

o afhankelijk van de uitkomst van bovenstaande adviezen, het besluit in te trekken en een nieuw besluit te nemen inhoudende een procedurele verlenging van de toelating teneinde een risicoschatting humane toxicologie uit te voeren en teneinde aanvragers in de gelegenheid te stellen een dossier conform de eisen van bijlage III van Richtlijn 91/414/EEG in te dienen;

o de besluiten zodanig te motiveren dat zij als zelfstandig stuk leesbaar zijn."

In afwijking van de adviezen van de bezwaarschriftencommissie met betrekking tot de uitspoelingsnorm en het nemen van een nieuw primair besluit en in navolging van de overige adviezen van deze commissie, heeft verweerder vervolgens het bestreden besluit genomen.

4. Het bestreden besluit en standpunt verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende beslist:

" o het bezwaar van de VEWIN c.s. dat aan de besluitvorming geen belangenafweging ten grondslag heeft gelegen ongegrond te verklaren;

o in afwijking van het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften vast te stellen dat een procedurele verlenging op grond van artikel 5, eerste lid van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw) nader uitgewerkt in artikel 7, vijfde lid, Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (Rtb 1995) niet berust op inhoudelijke gronden als genoemd in de artikelen 3 en 3a van de Bmw 1962;

o in afwijking van het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften vast te stellen dat in het kader van de beslissing op het bezwaarschrift niet nader wordt onderzocht of de voorhanden zijnde gegevens dwingen tot het oordeel dat niet of niet langer wordt voldaan aan de uitspoelingsnorm;

o in afwijking van het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften op grond van artikel 7:11 Awb slechts de motivering van de primaire besluiten van 31 mei 2000 en 7 juli 2000 te wijzigen met inachtneming van Richtlijn 2000/68/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 oktober 2000 houdende opneming van de werkzame stof bentazon in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG, De gewijzigde motivering luidt als volgt:

"aanvragers krijgen tot 1 december 2001 de gelegenheid een dossier samen te stellen en in te dienen dat voldoet aan de vereisten van bijlage III bij de Richtlijn en aan de eindpunten zoals deze door de EU zijn vastgesteld. Het College krijgt zoals bepaald in de Richtlijn tot 1 februari 2003 de tijd voor de evaluatie en besluitvorming overeenkomstig de uniforme beginselen van bijlage VI bij de Richtlijn".

Deze gewijzigde motivering heeft terugwerkende kracht tot 23 oktober 2000 - de datum van publicatie in de Staatscourant van Richtlijn 2000/68/EG houdende opneming van de werkzame stof bentazon in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG- en treedt in de plaats van de oorspronkelijke motivering."

4.1 Bij zijn besluitvorming aangaande de in het geding zijnde verlengingen heeft verweerder rekening gehouden met de in het Bmb neergelegde norm, betreffende de uitspoeling naar het grondwater. In het kader van de hantering van deze norm, waaromtrent regels en nadere regels zijn gesteld in onderscheidenlijk artikel 6 van het Bmb en artikel 4 van de Regeling uitvoering milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen, heeft verweerder aanvaard de uitgangspunten en resultaten van het door BASF uitgevoerde - gestandaardiseerd - lysimeteronderzoek, waarnaar BASF had verwezen in haar reactie op het voornemen tot beëindiging van toelatingen van bentazon-houdende middelen. Op basis hiervan en in samenhang met het gegeven dat de voor uitspoeling naar het grondwater meest bezwaarlijke toepassing van bentazon-houdende middelen, te weten die voor de bollenteelt, niet is gehandhaafd en ook de herst- en wintertoepassingen zijn komen te vervallen, heeft verweerder de in vergaderstuk C-89.3.18 opgenomen, in rubriek 3 van deze uitspraak weergegeven, conclusies getrokken. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat in deze situatie, waarin lysimeteronderzoek had uitgewezen dat de uitspoelingsnorm niet werd overschreden, een veldstudie niet meer noodzakelijk was, doch dat op dat moment recente monitoringsgegevens van het RIVM voorhanden waren, die nog geanalyseerd moesten worden.

5. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroepen, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

5.1 Uit alle door Vewin c.s. overgelegde - openbare - studies blijkt dat bentazon niet voldoet aan de uitspoelingsnorm. Reeds gelet hierop was er, gezien de uitspraken van de president van het College van 8 september 2000, nr. AWB 00/599 e.v., en 16 februari 2001,

nr. AWB 01/936, geen ruimte om de toelatingen procedureel te verlengen. Op basis van alle bekende gegevens moet immers worden vastgesteld dat aan de bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Bmw gestelde milieucriteria, in het bijzonder de criteria voor uitspoeling, niet wordt voldaan.

Bovendien heeft verweerder ook zelf de conclusie getrokken dat bentazon niet voldoet aan de uitspoelingsnorm, en wel bij zijn besluit van 11 februari 2000 tot intrekking van de toelating van het middel Agrichem bentazon vloeibaar 2 per 1 januari 2000. Bij zijn conclusie, enkele maanden later, dat niet is vastgesteld dat niet aan de uitspoelingsnorm wordt voldaan, bedient verweerder zich van een a contrario-redenering. Daarenboven kan de constatering, dat niet is vastgesteld dat niet aan die norm wordt voldaan, niet de conclusie dragen dat wèl aan die norm wordt voldaan. Bovendien schrijft de Bmw expliciet voor dat moet worden vastgesteld dat aan de milieucriteria wordt voldaan, zodat onzekerheid hierover moet worden gelijkgesteld met het niet voldoen aan die criteria. Weliswaar heeft verweerder aan de hand van door BASF uitgevoerde modelberekeningen en lysimeterstudies beoordeeld of en in welke mate bentazon uitspoelt naar het grondwater, doch is hij voorbij gegaan aan de - betrouwbaardere - gegevens die zijn ontleend aan de werkelijkheid.

Het Alterra-rapport kan verweerders conclusie, dat de uitspoelingsnorm niet wordt overschreden, niet dragen. Dit rapport betreft immers slechts een analyse van bekende - openbare - meetgegevens van het RIVM uit 1999 die erop wijzen dat de norm voor uitspoeling wel wordt overschreden. Deze analyse is bovendien gebrekkig uitgevoerd, omdat slechts selectief is geanalyseerd. Verder blijkt uit een door TNO-NITG in opdracht van Vewin c.s. uitgevoerd onderzoek naar betrouwbaarheid/representativiteit van de monitoringputten, waarvoor volgens de primaire besluiten "evidente speciale risico's" zouden gelden, dat de betreffende putten in goede staat verkeren en wel degelijk betrouwbaar zijn.

5.2 Richtlijn 2000/68, althans het gedeelte daarvan dat ziet op verlenging van de termijn voor evaluatie en besluitvorming, is niet in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd, ook niet door publicatie van deze richtlijn in de Staatscourant. Dit betekent, gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Bub, dat vanaf het moment van opname van bentazon in bijlage I van Richtlijn 91/414 op iedere toelating van bentazon-houdende bestrijdingsmiddelen de in bijlage VI bij Richtlijn 91/414 opgenomen Uniforme Beginselen van toepassing zijn. Zodanige toelatingen kunnen dan ook niet worden verleend en/of (procedureel) worden verlengd, indien niet aan evengenoemde beginselen is getoetst. Aangezien deze toetsing (nog) niet heeft plaatsgevonden, is het bestreden besluit in strijd met bepaalde bij en krachtens de Bmw.

Blijkens het bestreden besluit is de door verweerder aan de toelatinghouders geboden gelegenheid om een dossier samen te stellen en in te dienen dat voldoet aan de vereisten van bijlage III van Richtlijn 91/414, gebaseerd op de nog niet toepasselijke Richtlijn 2000/68, hetgeen eveneens strijd oplevert met het bepaalde bij en krachtens de Bmw. Uit het bieden van die gelegenheid wordt voorts duidelijk dat het ten tijde van het bestreden besluit bij verweerder beschikbare dossier niet compleet was, zodat op dat moment geen sprake was van een aanvraag die voldeed aan het bepaalde in de artikelen 7, juncto 18 van de Rtb 1995 en derhalve evenmin van een aanvraag om verlenging van een toelating als bedoeld in artikel 5 van de Bmw. Nu met het oog op de inmiddels noodzakelijk geworden toetsing aan de Uniforme Beginselen geen volledig (aanvraag)dossier is ingediend, had verweerder niet tot verlenging mogen besluiten. Het instrument van procedurele verlenging is immers niet bedoeld om een onvolledig dossier alsnog te completeren.

5.3 Zo al tot procedurele verlenging van de toelatingen van de onderhavige bestrijdingsmiddelen had kunnen worden besloten, dan is de door verweerder vastgestelde verlengingstermijn te lang. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat ingevolge de Rtb 1995 voor het indienen en beoordelen van verlengingsaanvragen een termijn van 14 maanden geldt en dat deze termijn reeds ruimschoots is overschreden.

5.4 Indien speciale aandacht zou zijn besteed aan bescherming van het grondwater, zoals in Richtlijn 2000/68 tot uitdrukking is gebracht, zou dit hebben geleid tot heroverweging van de procedurele verlengingsbesluiten, in dier voege dat deze besluiten alsnog zouden zijn ingetrokken, althans dat een gebruiksvoorschrift aan de toelatingen zou zijn verbonden, inhoudende dat de middelen niet mogen worden toegepast in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in provinciale milieuverordeningen op basis van de Wet milieubeheer. Om een zodanig gebruiksvoorschrift hebben Vewin c.s. uitdrukkelijk gevraagd in het aanvullend bezwaarschrift van 31 augustus 2000, doch verweerder heeft hieraan in het bestreden besluit geen enkele overweging gewijd.

6. Reactie van verweerder op het in beroep gestelde

6.1 Verweerder heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het besluit van 7 juli 2000 inzake het middel Laddok N ten onrechte is meegenomen bij het bestreden besluit, nu daartegen niet een ontvankelijk bezwaarschrift is ingediend. Verweerder heeft er hierbij op gewezen dat de milieuorganisaties het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift hebben ingetrokken, terwijl Vewin c.s. daartegen geen, dan wel onverschoonbaar te laat een bezwaarschrift hebben ingediend.

Op hetgeen appellanten in beroep hebben aangevoerd, heeft verweerder, samengevat weergegeven, als volgt gereageerd.

6.2 Gelet op de door appellanten genoemde uitspraak van 8 september 2000, waarin de president van het College heeft gewezen op het specifieke karakter van de procedurele verlenging, berusten besluiten tot procedurele verlenging niet op inhoudelijke gronden en behoren deze besluiten dus niet inhoudelijk te worden beoordeeld. De inhoudelijke bezwaren van appellanten ten aanzien van het criterium uitspoeling naar grondwater, kunnen bij de beoordeling van de onderhavige procedurele verlengingsbesluiten dan ook niet aan de orde komen.

Anders dan in het geval van de door appellanten genoemde uitspraak van de president van het College van 16 februari 2001, is in het onderhavige geval geen sprake van een volledig afgeronde inhoudelijke beoordeling. Ook is in het onderhavige geval niet vastgesteld dat niet wordt voldaan aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Bmw. De situatie dat de reeds voorhanden zijnde gegevens dwingen tot het oordeel dat niet aan de milieucriteria wordt voldaan, doet zich derhalve in dit geval niet voor.

De toelating van het middel Agrichem bentazon vloeibaar 2 is ingetrokken omdat de toelatinghouder geen gegevens had geleverd waaruit bleek dat aan de uitspoelingsnorm werd voldaan. In het onderhavige geval heeft de toelatinghouder deze gegevens wel geleverd.

De door het onderzoeksbureau Alterra verrichte analyse betreft gedeeltelijk een "deskstudy". Echter ook heeft veldonderzoek plaatsgevonden, dat uitgebreider is geweest dan het onderzoek van TNO. Hieruit is onder meer naar voren gekomen dat de monsterputten niet voldoen aan criteria waardoor wordt voorkomen dat vals negatieve of positieve waarden worden gerapporteerd

6.3 Richtlijn 2000/68 is door middel van een mededeling in de Staatscourant tijdig en adequaat in het Nederlands wettelijk stelsel geïmplementeerd. Daarnaast moet de besluitvorming ten aanzien van de individuele middelen worden beschouwd als een onderdeel van de implementatie. Als gevolg van de implementatie van Richtlijn 2000/68 is het beoordelingskader van de toelaatbaarheid van de onderhavige middelen met ingang van 1 augustus 2001 in die zin gewijzigd, dat vanaf dat moment de toelaatbaarheid moet worden beoordeeld aan de hand van de Uniforme Beginselen, op basis van een dossier dat voldoet aan de eisen van bijlage III. Dit volgt uit artikel 2, eerste lid, van het Bub. In verband hiermee zijn de toelatingen procedureel verlengd.

Dat hangende de beoordeling van toelaatbaarheid van de onderhavige middelen, het toetsingskader is gewijzigd als gevolg van de opname van bentazon in bijlage I van Richtlijn 91/414, doet er niet aan af dat de toelatinghouders in de periode van mei 1996 tot en met januari 1998 verlengingsaanvragen hebben ingediend, die voldeden aan de destijds geldende dossiervereisten. Op dat moment golden nog niet de dossiervereisten van bijlage III van evengenoemde richtlijn.

6.4 De herbeoordeling van de procedurele verlengingsbesluiten op basis van de bezwaren van appellanten heeft in december 2000 plaatsgevonden, waarna de afronding van de besluitvorming niet meer afhankelijk werd geacht van het overleggen van de eerder noodzakelijk geachte monitoringsgegevens. Op dat moment resteerde een termijn van

8 maanden om de besluitvorming af te ronden, doch was duidelijk dat de besluitvorming niet meer kon worden afgerond vóór 1 augustus 2001, zijnde de datum waarop Richtlijn 2000/68 in werking zou treden en dientengevolge het beoordelingskader zou wijzigen. Omdat de onderhavige middelen vanaf die datum volledig dienden te worden getoetst aan de Unforme Beginselen, aan de hand van dossiers die aan de dossiervereisten van bijlage III voldeden, is uiteindelijk een verlengingstermijn vastgesteld die gelijk is aan de termijn die de Rtb 1995 geeft voor de beoordeling van een aanvraag, te weten 14 maanden.

7. Het standpunt van BASF

BASF heeft zich in grote lijnen geschaard achter het standpunt van verweerder. In aanvulling hierop heeft zij nog het volgende naar voren gebracht.

7.1 De door BASF ingediende lysimeterstudies laten zien dat bentazon voldoet aan de uitspoelingsnorm. Hiermee zou normaliter "de kous af zijn geweest", in die zin dat, nu de tweede tier van de beoordeling heeft geleid tot een positieve evaluatie, geen vervolgstap

- monitoring of veldonderzoek - nodig is. Aangezien echter in openbare gegevens wordt gemeld dat bentazon wordt gemeten in het grondwater, lijkt een discrepantie te bestaan tussen de uitkomsten van lysimeteronderzoek en veldgegevens. Om deze reden heeft verweerder aan de toelatinghouders nadere gegevens gevraagd, waarna Alterra in opdracht van BASF heeft onderzocht in hoeverre de meetgegevens van het RIVM betrouwbaar en representatief zijn. De conclusie luidt dat de monitoringsgegevens niet zonder meer kunnen worden gebruikt voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van bentazon. Wanneer de meetpunten, ten aanzien waarvan Alterra heeft vastgesteld dat evident sprake is van speciale risico's van inspoeling die niet zijn te relateren aan normaal gebruik van bentazon, buiten beschouwing worden gelaten, kan een 90-percentielwaarde worden berekend die onder de 0,1 µg/l ligt. Dit betekent dat ook de meetgegevens geen basis vormen voor de conclusie dat het gebruik van bentazon leidt tot overschrijding van de eisen neergelegd in het Bmb.

Bij de beoordeling van het uitspoelingsgedrag van bentazon is mede van belang dat op verzoek van BASF het wettelijk gebruiksvoorschrift is aangepast, in die zin dat de maximale dosering is teruggebracht tot 1,44 kg. ai/ha, dat geen toepassing meer plaatsvindt in de bollenteelt en dat herfst- en wintertoepassingen van het etiket zijn gehaald.

7.2 Aangezien de verlengingsbesluiten op zich kunnen worden beschouwd als omzetting van Richtlijn 2000/68 is in dit geval omzetting van die richtlijn door de wetgever niet vereist. Hierbij wordt aangetekend dat op grond van de arresten van het Hof van Justitie van 23 mei 1985 (Commissie/Duitsland, 29/84, Jur. 1985, blz. 1661) en van 8 juli 1987 (Commissie/België, 247/85, Jur. 1987, blz. 3029) een omzetting via een specifieke wetsbepaling niet altijd is vereist.

Voorzover geen omzetting zou hebben plaatsgevonden geldt subsidiair dat een richtlijnconforme interpretatie moet worden gevolgd. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de omstandigheid, dat in artikel 2 van Richtlijn 2000/68 een omzettingstermijn tot uiterlijk 31 januari 2002 wordt gegeven, niet betekent dat aan die richtlijn vóór 1 februari 2002 geen werking toekomt. In dit verband wordt verwezen naar

de arresten van het Hof van Justitie van 18 december 1997 (Interenvironnement Wallonie, C-129/96, Jur. 1997, blz. I-7411) en 10 april 1984 (Von Colson en Kamann/Land Nordrhein-Westfalen, 14/83, Jur. 1984, blz. 1891).

Op grond van artikel 2, tweede lid, van Richtlijn 2000/68 dient pas vier jaar na 31 januari 2002 aan de Uniforme Beginselen te worden getoetst. Ingevolge deze bepaling, die voorrang geniet boven nationaal recht, wordt de termijn voor het indienen van een dossier, dat aan de Europese dossiervereisten voldoet, eveneens verlengd tot 1 februari 2006. Dat artikel 2, tweede lid, van genoemde richtlijn op die wijze dient te worden gelezen, blijkt uit overweging 9 van de preambule van deze richtlijn.

7.3 Aan de toelatinghouders is een termijn van 14 maanden, te rekenen vanaf oktober 2000, gegund om een dossier in te dienen dat voldoet aan de dossiervereisten van bijlage III bij Richtlijn 91/414, waarna verweerder voornemens is de beoordeling van de onderhavige middelen af te ronden vóór 1 februari 2003. Dit betekent dat verweerder de besluitvorming van bentazon-houdende middelen ruim binnen de daarvoor in Richtlijn 2000/68 gestelde termijn zal afronden.

7.4 In Nederland gelden niet alleen binnen de grondwaterbeschermingsgebieden, maar over het hele land, de normen op basis van de Europese Drinkwaterrichtlijn. In de Nederlandse beoordeling wordt ervan uitgegaan dat alle grondwater potentieel is bestemd voor het bereiden van drinkwater. Met andere woorden, in Nederland gelden niet alleen in drinkwaterbeschermingsgebieden, maar overal dezelfde strenge eisen. Voor strengere eisen is op basis van de Europese regelgeving geen ruimte.

8. De beoordeling van het geschil

8.1 Het College verwerpt in de eerste plaats het betoog van verweerder, dat het besluit van 7 juli 2000 inzake het middel Laddok N ten onrechte is meegenomen bij het bestreden besluit. Het College overweegt hiertoe dat het besluit van 7 juli 2000, ten opzichte van het besluit van 31 mei 2000 inzake Laddok N, moet worden aangemerkt als een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Ingevolge artikel 6:19 van de Awb moet het bezwaarschrift van Vewin c.s. van 10 juli 2000 geacht worden mede hiertegen te zijn gericht. Dat het besluit van 31 mei 2000 feitelijk al was gewijzigd vóór de indiening dat bezwaarschrift, doet hier niet aan af. Het besluit van 7 juli 2000 is immers eerst op een later moment gepubliceerd, te weten in de Staatscourant van 3 augustus 2000, zodat Vewin c.s. daarvan ten tijde van indiening van hun bezwaarschrift van 10 juli 2000 niet op de hoogte konden zijn.

8.2 Zoals de president van het College heeft overwogen in de door partijen genoemde uitspraak van 8 september 2000, worden bij de beoordeling van een (besluit tot) procedurele verlenging, gelet op het specifieke karakter daarvan, inhoudelijke aspecten niet getoetst. Echter, wanneer de wel voorhanden zijnde gegevens reeds zouden dwingen tot het oordeel dat niet of niet langer aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Bmw wordt voldaan, bestaat geen ruimte voor een procedurele verlenging.

8.2.1 Naar het oordeel van verweerder dwingen de in dit geding beschikbare gegevens niet tot het oordeel dat niet of niet langer aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Bmw wordt voldaan. Hieromtrent overweegt het College als volgt.

Zoals in rubriek 4.1 is overwogen, heeft verweerder in vergaderstuk C-89.3.18, gelet op de gegevens van door BASF geleverde, gestandaardiseerde lysimeterstudies, geconcludeerd dat alle toepassingen van bentazon-houdende bestrijdingsmiddelen voldoen aan de uitspoelingsnorm. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de opzet en uitwerking van deze studies zo ondeugdelijk zijn, dat verweerder niet in redelijkheid aan de daarin vervatte gegevens voormelde conclusie heeft kunnen verbinden.

Weliswaar zijn meetgegevens voorhanden van (onder meer) het RIVM, die inhouden dat in het grondwater op een aantal plaatsen in Nederland concentraties bentazon zijn gemeten die liggen boven de uitspoelingsnorm van 0,1 µg/l, doch verweerder heeft op basis van de bevindingen van het Alterra-rapport geconcludeerd dat deze monitoring-gegevens van onvoldoende kwaliteit zijn om omzetting in de ondergrond vast te stellen, alsmede dat nadere analyse van de concentratie in het diepe grondwater noodzakelijk is. Gelet op de inhoud van dit rapport, acht het College voormelde conclusie niet onjuist. Voor de stelling van appellanten dat sprake is van een gebrekkig uitgevoerde analyse, heeft het College ook in het door Vewin c.s. overgelegde TNO-rapport van 22 maart 2002 geen steun kunnen vinden. Bij dit laatste heeft het College in aanmerking genomen dat het TNO-onderzoek, gelet op het rapport zelf, alsmede gelet op hetgeen hierover van de zijde van het TNO ter zitting is verklaard, te beperkt van opzet is geweest om de uitkomsten van het Alterra-rapport terzijde te stellen. Gezien het geheel van beschikbare gegevens bieden de meetgegevens van het RIVM onvoldoende grond voor het oordeel dat niet of niet langer aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Bmw wordt voldaan. Ditzelfde geldt voor meetgegevens die voorkomen in andere rapporten en studies waarnaar Vewin c.s. hebben verwezen, nu niet duidelijk is of en in hoeverre die gegevens representatief zijn voor het huidige gebruik van bentazon.

Het College verwerpt het in punt 5.1 weergegeven betoog van appellanten, dat verweerder, door de toelating van het middel Agrichem bentazon vloeibaar 2 in te trekken, in feite ook zelf de conclusie heeft getrokken dat bentazon niet voldoet aan de uitspoelingsnorm. In het bijzonder kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden, zoals appellanten kennelijk hebben beoogd te stellen, dat verweerder op basis van dezelfde gegevens tegengestelde conclusies heeft getrokken ten aanzien van enerzijds het middel Agrichem bentazon vloeibaar 2 en anderzijds de onderhavige middelen. Het College wijst er in dit verband op dat ter zitting is komen vast te staan dat de toelating van Agrichem bentazon vloeibaar 2 is ingetrokken omdat in dat geval door de toelatinghouder, anders dan in het onderhavige geval door BASF, geen gegevens waren geleverd, zoals

- gestandaardiseerde - lysimeterstudies, op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de uitspoelingsnorm niet wordt overschreden. In dat geval waren slechts modelberekeningen op basis van laboratoriumstudies voorhanden, die een overschrijding van de uitspoelingsnorm te zien gaven.

Alles bijeengenomen is het College van oordeel dat verweerder, gezien het tijdelijke en voorlopige karakter van de procedurele verlenging, heeft kunnen volstaan met het in aanmerking nemen van eerderomschreven gegevens, alsmede dat verweerder daaraan, wat betreft het bestaan van beletselen in verband met mogelijke schadelijke uitwerkingen, geen onjuiste conclusies heeft verbonden.

8.2.2 Gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Bmw, heeft de opname van bentazon in bijlage I bij Richtlijn 91/414 tot gevolg dat de onderhavige middelen moeten worden beoordeeld aan hand van de Uniforme Beginselen, op basis van een dossier dat aan de vereisten van bijlage III bij Richtlijn 91/414 voldoet. Zolang deze beoordeling niet heeft plaatsgevonden, is naar het oordeel van het College, nog geen sprake van een afgeronde procedure inzake een aanvraag om verlenging.

8.2.3 Nu voorts als vaststaand moet worden aangenomen dat het niet aan nalatigheid van de toelatinghouders te wijten is dat de in het kader van die beoordeling noodzakelijke gegevens ontbreken, bestond aanleiding de toelatingen van de onderhavige middelen procedureel te verlengen.

8.3 Uit artikel 2, eerste lid, van het Bub volgt dat een besluit tot opname van een werkzame stof op bijlage I bij Richtlijn 91/414, zonder nader besluit van de Nederlandse regelgever meebrengt dat als nadere regelen en als beginselen voor de beoordeling zijn vastgesteld de Uniforme Beginselen als opgenomen in bijlage VII bij Richtlijn 91/414 met uitzondering van Onderdeel A, Inleiding, onder 2a, 4 en 5, en Onderdeel C, Besluitvorming, onder 2.6 en 2.7. In het onderhavige geval betekent dit dat Richtlijn 2000/68 is geïmplementeerd op de datum waarop deze richtlijn in werking is getreden, te weten op 1 augustus 2001. Het gevolg hiervan is niet alleen dat verlengingsaanvragen, ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Bmw, vanaf dat moment moeten worden beoordeeld aan de hand van de Uniforme Beginselen, op basis van een dossier dat voldoet aan de vereisten van bijlage III bij Richtlijn 91/414, maar ook dat de besluitvormingstermijn vanaf dat moment met vier jaar wordt verlengd. Het College kan appellanten daarom niet volgen in hun betoog, dat geen ruimte bestaat voor een procedurele verlenging van de onderhavige toelatingen, omdat het gedeelte van Richtlijn 2000/68 dat ziet op verlenging van de termijn voor evaluatie en besluitvorming, (nog) niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd.

Daarnaast betekent het enkele feit dat verweerder, hangende de bezwaren van appellanten, de toelatinghouders de gelegenheid heeft geboden om dossiers samen te stellen en in te dienen, die voldoen aan de eisen van bijlage III bij Richtlijn 91/414, niet - zoals appellanten stellen - dat sprake was van verlengingsaanvragen die niet voldeden aan het bepaalde in de artikelen 7 en 18 van de Rtb 1995. Het College tekent hierbij aan dat niet is weersproken dat de in de periode van mei 1996 tot en met januari 1998 ingediende verlengingsaanvragen voldeden aan de destijds geldende dossiervereisten en dat voor de aanvraagdossiers op dat moment, gelet op de artikelen 13, zesde lid, van Richtlijn 91/414 en 25, eerste lid, van de Bmw, niet de vereisten van bijlage III bij Richtlijn 91/414 golden.

8.4 Hoewel appellanten moet worden toegegeven dat in het onderhavige geval de in de Rtb 1995 neergelegde beslistermijnen zijn overschreden, kan naar het oordeel van het College niet met vrucht worden gesteld dat in dit geval een verlengingstermijn van 32 maanden onredelijk lang is. Het College acht hierbij met name van belang dat ook uit Richtlijn 2000/68 volgt dat de stof bentazon in beginsel zonder onaanvaardbaar risico kan worden gebruikt, dat de in artikel 2, tweede, lid, van Richtlijn 2000/68 neergelegde besluitvormingstermijn vier jaar bedraagt, te rekenen vanaf 1 augustus 2001, en dat verweerder, door de onderhavige toelatingen met 32 maanden te verlengen tot 1 februari 2003, ruimschoots binnen die termijn is gebleven. De in punt 5.3 weergegeven grief van appellanten dient derhalve te worden verworpen.

8.5 De in punt 5.4 weergegeven grief van Vewin c.s., dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op het door Vewin c.s. in bezwaar gestelde dat aan de toelatingen een gebruiksvoorschrift had moeten worden verbonden, inhoudende dat de middelen niet mogen worden toegepast in grondwaterbeschermingsgebieden, dient eveneens te worden verworpen. Immers, het onderwerp van deze gedingen wordt gevormd door eerdervermelde procedurele verlengingen die, naar uit het vorenoverwogene blijkt, de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan. Een beslissing (op een verzoek) tot beperking van het gebruik van bedoelde middelen is in dit verband niet aan de orde.

8.6 Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen van appellanten ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2002.

w.g. B. Verwayen w.g. W.F. Claessens