ECLI:NL:CBB:2002:AE2603
public
2015-11-16T15:16:49
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE2603
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-26
AWB 00/579
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE2603
public
2013-04-04T17:46:51
2002-05-15
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE2603 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-04-2002 / AWB 00/579

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/579 26 april 2002

4000 Heffing

Uitspraak in de zaak van:

de vennootschap naar Italiaans recht S.I.O.B., Srl., te Pescia in Italië, appellante,

gemachtigde: mr J. de Groot, advocaat te Amstelveen,

tegen

het Productschap Tuinbouw, te Zoetermeer, verweerder,

gemachtigde: mr H.J.E. Wilms van Kersbergen, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 7 juli 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 mei 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de oplegging van heffingen op grond van de Verordening PVS Vakheffing Bloembollen Leverbaar 1980.

Verweerder heeft op 22 september 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 1 februari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen hun standpunt nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens ter zitting verschenen A, werkzaam bij appellante.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG) is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 25

In- of uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen lidstaten verboden. (…)

Arikel 90

De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven."

Ingevolge de Verordening PVS Vakheffing Bloembollen Leverbaar 1980 (hierna: de Verordening) zijn kopers en verkopers van bepaalde, leverbare bloembollen een heffing (hierna: de vakheffing) verschuldigd ter grootte van een bepaald percentage van het factuurbedrag.

Artikel 1 van de Verordening luidt als volgt:

" Artikel 1

1. (…)

2. Deze verordening is niet van toepassing indien het betreft:

a. bloembollen ten opzichte waarvan wordt aangetoond door overlegging

van aankoopnota's dat deze in Nederland zijn geïmporteerd en sedert de datum van invoer niet in Nederland zijn opgeplant;

b. transacties waarbij partijen groen te velde worden verhandeld (…);

c. bloembollen plantgoed (…)."

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft bij arrest van 19 juni 1973, zaak 77/72, Capolongo, voor recht verklaard:

" Een belasting behorende tot een algemeen systeem van binnenlandse hefffingen waardoor nationale produkten en ingevoerde produkten volgens dezelfde criteria stelselmatig worden getroffen, kan nochtans een heffing van gelijke werking als een invoerrecht zijn wanneer zij uitsluitend bestemd is ter bekostiging van activiteiten die met name ten behoeve van het erdoor getroffen nationale produkt worden verricht."

Het Hof heeft bij arrest van 16 december 1992, zaak C-17/91, Lornoy, voor recht verklaard:

" Een verplichte bijdrage met de bijzondere aard van een parafiscale heffing, die onder dezelfde voorwaarden inzake inning zowel op nationale als op ingevoerde produkten wordt toegepast en waarvan de opbrengst uitsluitend voor de nationale produkten wordt gebruikt, in dier voege dat de eruit voortvloeiende voordelen de op de nationale produkten drukkende last volledig compenseren, is een door artikel 12 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht. Indien die voordelen de op de nationale produkten drukkende last slechts ten dele compenseren, vormt een dergelijke heffing een door artikel 95 EEG-Verdrag verboden discriminerende belasting."

Bij arrest van 20 mei 1987 in de zaak 272/85 (Jurispr.1987, blz. 2218) heeft het Hof het beroep verworpen dat ANTIB, een beroepsorganisatie van Franse binnenschippers, had ingesteld tot nietigverklaring van een beschikking van de Europese Commissie. Bij deze beschikking was vastgesteld dat een door ANTIB gesloten bedrijfstakovereenkomst die voorzag in heffing op het vervoer voor export over de binnenwateren, een inbreuk vormde op Verordening(EEG) nr. 1017/68 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren.

Tot verwerping van het beroep van ANTIB overwoog het Hof onder meer het volgende:

" dat, gelijk verzoekster erkent, de als EATE-bijdrage geïnde bijdragen in feite voornamelijk ten goede zijn gekomen aan het binnenlandse vervoer. De binnenschippers uit andere Lid-Staten, die van dit vervoer zijn uitgesloten, hebben dus maar weinig voordeel gehad van de actie van EATE en zijn hierdoor gediscrimineerd.

Oorzaak van deze discriminatie is niet de Franse wettelijke regeling, maar het besluit van partijen bij de overeenkomst om de gelden die bestemd waren om het gehele verkeer, daaronder begrepen het binnenlandse vervoer, te bevorderen, enkel te innen van het exportvervoer, hoewel hun bekend was dat binnenschippers uit andere Lid-Staten slechts in beperkte mate toegang hadden tot het binnenlandse vervoer en dus van de actie van de EATE niet dezelfde voordelen konden plukken als de Franse binnenschippers. "

Het Hof heeft bij arrest van 23 januari 1975, zaak 51/74, Van der Hulst, voor recht verklaard:

" 1. Een binnenlandse heffing kan gelijke werking hebben als een douanerecht, wanneer de toepassing ervan de verkoop naar het buitenland zwaarder belast dan de binnenlandse verkoop, of wanneer de heffing dient ter financiering van activiteiten welke beogen de verkoop in het binnenland winstgevender te maken dan de uitvoer of het voor binnenlandse verkoop bestemde produkt op enigerlei wijze te bevoordelen ten koste van het voor uitvoer bestemde.

2. a) Een nationaal interventiestelsel (…)

b) een binnenlandse heffing op de verkoop van een produkt is onverenigbaar met de uit het Verdrag voortvloeiende discrimintatieverboden, wanneer daardoor de verkoop naar het buitenland zwaarder wordt belast dan de verkoop op de nationale markt, of wanneer de opbrengst van de heffing bestemd is het nationale produkt te bevoordelen."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij een "valuta- en financieel overzicht per valuta 15 januari 2000", gedagtekend 28 december 1999 en aan appellante verzonden door de Coöperatieve Nederlandse Bloembollenveiling (CNB), is onder meer het volgende medegedeeld:

" De vakheffing over bloembollen bedraagt 1,9% over het bruto factuurbedrag voor zowel aankopen als verkopen. Mocht u bezwaar hebben tegen deze in rekening gebrachte vakheffing van het Productschap Tuinbouw, laat u dat dan binnen 6 weken na verzending van het overzicht weten aan de afdeling bezwaarschriften van het Productschap Tuinbouw, Postbus 280, 2700 AG Zoetermeer."

- Bij een "betaaldatumoverzicht 15 januari 2000", gedagtekend 13 januari 2000 en aan appellante verzonden door Hobaho Intermediairs, is onder meer het volgende medegedeeld:

" Heeft u bezwaren tegen de berekende vakheffing van het Productschap Tuinbouw, zoals deze staat vermeld op het bijgevoegde betaaldatumoverzicht of de onderliggende leveringsoverzichten ? U kunt dit binnen 6 weken na verzending van het overzicht kenbaar maken aan het Productschap Tuinbouw, t.a.v. de afdeling Bezwaarschriften, Postbus 93099, 2509 AB te Den Haag."

- Bij brief van 14 januari 2000 heeft appellante bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de vakheffingen die in de periode 1993 tot dan door verweerder aan haar waren opgelegd. Deze vakheffingen waren berekend over de factuurbedragen van door appellante in Nederland gekochte bloembollen, en waren door de desbetreffende veilingen of kwekers geïncasseerd en afgedragen aan verweerder.

- Appellante heeft opnieuw bezwaar gemaakt tegen facturen gemaakt bij brief van 14 maart 2000.

- Ter zake van zijn bezwaren is appellante op 18 april 2000 door verweerder gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar voorzover het zich richt tegen vóór 1 december 1999 opgelegde heffingen, niet-ontvankelijk geoordeeld en overigens het bezwaar ongegrond verklaard, waartoe verweerder onder meer het volgende heeft overwogen:

" Het bezwaar van SIOB is gericht tegen heffingsaanslagen uit de jaren 1993 t/m 1999 en tegen de heffingsaanslagen die op de valutadata 15 januari 2000 en 1 maart 2000 waren verschuldigd.

(…)

De veilingen sturen de kopers en verkopers van bloembollen per valutadatum, vijf keer per jaar, een overzicht waarop is vermeld wat de koper of de verkoper aan de veiling moet betalen. Op het veilingoverzicht staat tevens vermeld wat er aan vakheffing aan het productschap is verschuldigd. Middels dit overzicht worden de besluiten van het productschap met betrekking tot de heffingen die de individuele koper of verkoper verschuldigd is, bekend gemaakt.

(…)

Het productschap is van mening dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.

SIOB heeft als koper van bloembollen op een Nederlandse veiling net als alle andere verkopers en kopers, steeds bij de veilingoverzichten van de veiling de mededeling ontvangen dat bezwaren binnen 6 weken bij het productschap moeten worden ingediend.

Het bezwaar van SIOB is op 14 januari 2000 en op 14 maart 2000 aan het productschap verzonden en kan alleen betrekking hebben op de opgelegde vakheffingen die bekend zijn gemaakt binnen de genoemde termijn van 6 weken voorafgaande aan de dag dat het bezwaar werd verzonden. Opgelegde vakheffingen van vóór 1 december 1999 vallen buiten de genoemde termijn.

(…)

Het productschap is van mening dat er geen redenen zijn aangevoerd op grond waarvan het productschap zou kunnen besluiten dat de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn.

(…) De opbrengst van die heffingen worden met name ingezet ten behoeve van promotie, onderzoek en kwaliteit. Zaken waarvan alle bedrijven, ook SIOB als buitenlands bedrijf van kan profiteren

(…)

De promotie wordt gemaakt voor bloembollen in het algemeen, zonder dat daarbij een onderscheid gemaakt wordt naar herkomst van de bloembol. Het productschap schakelt voor het voeren van campagnes het Internationaal Bloembollen Centrum in. Het IBC wordt uit de opbrengst van de vakheffing betaald. De promotie-activiteiten worden door het IBC in binnen- en buitenland ontplooid. Ook in Italië is het IBC actief. (…)

(…) In de vakpers worden resultaten van het technisch onderzoek gepubliceerd. Voor het productschap is het economisch niet verantwoord om allerlei informatie ongevraagd naar alle telers en handelaren te versturen. Wanneer een bedrijf als SIOB gericht aan het productschap om informatie vraagt, zal dat aan haar worden gegeven.

Kopers en verkopers van bloembollen zijn gebaat bij een goede kwaliteit van de bloembollen. Dat is de reden dat in Nederland een aparte keuringsdienst is die uit de opbrengst van de vakheffing wordt betaald. De BKD let op de kwaliteit van de bloembollen en geeft hierbij uitvoering aan een wettelijke taak die is neergelegd in de Landbouwkwaliteitswet. De activiteit van de Bloembollenkeuringsdienst is gericht op het bewaken van de goede kwaliteit van de bloembollen. De BKD richt zijn aandacht voornamelijk op het plantgoed van bloembollen. Is de kwaliteit van het plantgoed van bloembollen goed dan zijn de bollen die in de tuin van de consument worden geplant ook van goede kwaliteit.

Ook van de activiteiten van de BKD profiteert een bedrijf als SIOB, immers een handelaar zal kwalitatief goede bloembollen willen verkopen.

(…)

Over de bloembollen afkomstig uit het buitenland wordt geen heffing berekend. De door SIOB beweerde schending van de artikelen 25 en 90 EU is dan ook niet aan de orde."

Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat de vakheffing door de veilingen namens verweerder krachtens mandaat wordt opgelegd en verrekend bij hun periodieke rekeningoverzichten.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft bij haar beroepschrift onder meer het volgende aangevoerd:

" Uit de beslissing op het bezwaarschrift blijkt dat het productschap erkent dat zij van de oplegging van de vakheffing geen mededeling doet aan belanghebbende. De veilingen sturen kopers, zoals klaagster, enkel een overzicht waarop de oplegging van de vakheffing staat vermeld. Van een besluit in de zin van de AWB is geen sprake: er is geen schriftelijke beslissing van het productschap. Klaagster handhaaft dan ook haar primaire standpunt dat zij om deze reden in haar gehele bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.

(…) zij betwist dat zij door de veiling steeds op de bezwaarmogelijkheid is gewezen. Het productschap kan dit ook niet weten: zij heeft de betreffende veilingoverzichten immers niet verzonden. Indien de oplegging van een vakheffing telkens als een individueel besluit in de zin van de AWB moet worden gezien, dan moet klaagster in haar volledige beroep worden ontvangen.

(…)

Klaagster acht de opheffing van vakheffing aan haar in strijd met het Europees Verdrag. (…)

(…) Een productschap behartigt per definitie Nederlandse belangen. Dat klaagster mee zou profiteren van activiteiten van het productschap is weliswaar niet uitgesloten (…), maar het is volstrekt helder dat het Nederlandse bedrijfsleven in aanzienlijke grotere mate profiteert van de inspanningen van het productschap, terwijl klaagster in gelijke mate bijdraagt. Dat betekent dat voor klaagster sowieso een ongunstiger kosten-baten-verhouding ontstaat die in strijd is met de eis van volstrekte gelijkheid die het Europees Verdrag en de daarop gebaseerde jurisprudentie stellen.

Van het lijstje activiteiten dat het productschap noemt zou alleen de promotie voor klaagster van belang kunnen zijn. Onderzoek en kwaliteit hebben immers betrekking op verbetering van het Nederlandse product en dat is voor klaagster niet zo interessant: zij koopt immers net zo lief buitenlandse bollen als die beter van kwaliteit zijn.

Van promotieactiviteiten in Italië zou klaagster inderdaad kunnen profiteren, maar dat geringe voordeel, voor zover daarvan sprake is, staat in geen verhouding tot de enorme bedragen aan vakheffing die de afgelopen jaren zijn afgedragen. Klaagster wijst op het feit dat zij door het productschap ook niet op de hoogte gehouden wordt van de activiteiten."

Ter zitting heeft appellante onder verwijzing naar een drietal arresten van het Hof van Justitie, hiervoor in paragraaf 2.1 vermeld, onder meer nog het volgende aangevoerd:

" Doorslaggevend is 1) dat de verkoop aan andere lidstaten niet zwaarder wordt belast dan verkoop in het binnenland, en 2) dat de opbrengst van de heffing niet bestemd is om het nationale product te bevorderen. (CBB 1984, no. 32/04/922).

(…)

Een arrest gepubliceerd NJ 1989, 504 (van 20 mei 1987) heeft betrekking op de heffing die in Frankrijk werd opgelegd op alle exportvrachten, ongeacht of die door Franse of buitenlandse schippers werd uitgevoerd. Deze heffing werd door het Hof als een verboden parafiscale heffing bestempeld, omdat de heffing werd gebruikt ter bevordering van het binnenlandse en het exportvervoer, omdat buitenlandse schippers slechts beperkte toegang hebben tot het Franse binnenlandse vervoer en dus geen met hun bijdrage overeenkomende voordelen van de heffing kunnen plukken. (…)

(…) Klaagster betwist het door het productschap ingenomen standpunt dat met de opbrengsten van de heffingen activiteiten worden ontplooid waarvan buitenlandse ondernemingen net zo goed profiteren als Nederlandse ondernemingen.

Op de website van het productschap, www.tuinbouw.nl, blijkt ondubbelzinnig het tegendeel. In de inleiding valt (wederom) te lezen: "Het oogmerk van het Productschap Tuinbouw is het verbeteren van de concurrentiepositie van de Nederlandse tuinbouw wereldwijd." (…)

De verdeling van de opbrengsten van de heffingen was in 1999 als volgt: De totale opbrengst bedroeg 44 miljoen, waarvan er 4.8 miljoen (10, 9 %) bestemd was voor het productschap zelf. 16 miljoen gulden (36, 4%) ging naar het IBC (Internationaal Bloembollen Centrum) dat blijkens de website de collectieve promotie voor de Nederlandse bloembollenkwekers en -handelaren verzorgt. De Stichting Bloembollenkeuringsdienst ontvangt 8 miljoen (18, 2%), het Proefstation Lisse 6,7 miljoen gulden (15, 2%).

(…) overige organisaties niet meegerekend blijkt uit het bovenstaande dat meer dan 35, 5 miljoen, (80, 7% !) van de opbrengsten uit de heffingen in ieder geval besteed wordt aan doelen die uitsluitend de Nederlandse handelaren en producenten ten goede komen.

In het genoemde arrest van 20 mei 1987, zaak 272/85 (over de Franse binnenvaartregeling), heeft het Hof van Justitie EG reeds bepaald dat niet bepalend is of buitenlandse ondernemingen in het geheel niet meeprofiteren van de heffingen, maar dat doorslaggevend is dat zij geen met hun bijdrage overeenkomende voordelen hebben. In onderhavig geval is volstrekt helder dat het overgrote deel van de opbrengst van de heffingen ten goede komt aan de Nederlandse ondernemingen."

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, kan het College niet tot het oordeel komen, dat de in bezwaar bestreden beslissingen waarbij aan appellante de vakheffing in rekening is gebracht, geen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vormen. Ingevolge de artikel 5, tweede lid, van de Verordening wordt bij koop op de veiling het heffingsbedrag namens verweerder in rekening gebracht door de veiling die het aldus geïncasseerde bedrag aan verweerder overmaakt, en voldoet de koper aan zijn heffingsplicht door betaling aan de veiling. Een overeenkomstige bepaling is voor verkoop aan een handelskaarthouder voorzien in de Verordening.

5.2 Hetgeen appellante heeft aangevoerd, biedt het College geen aanknopingspunten voor de vaststelling dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest door eerst bij brief van 14 januari 2000 bij verweerder bezwaar te maken tegen de vakheffingen die haar in de voorafgaande jaren vanaf 1993 tot 1 december 1999 namens verweerder waren opgelegd. Dat deze vakheffingen haar in rekening waren gebracht zonder vermelding van de mogelijke, jegens verweerder aan te wenden rechtsmiddelen, heeft appellante niet aangetoond, bij voorbeeld door overlegging van besluiten waarin de bezwaarmogelijkheid ontbreekt, en acht het College ook niet zonder meer aannemelijk, gezien de wel overgelegde besluiten die hiervoor in paragraaf 2.2 zijn aangehaald, waartegen appellantes bezwaren zich tevens richten en die een vermelding van het rechtsmiddel bevatten.

De conclusie is dan ook dat verweerder appellante terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar voor zover dit zich richt tegen de oplegging van vakheffingen vóór 1 december 1999.

5.3 Tussen partijen is inhoudelijk in geschil of de opgelegde vakheffing in strijd is met de artikelen 25 en 90 EG (voorheen, vóór wijziging artikel 12 EG-Verdrag, onderscheidenlijk artikel 95 EG-Verdrag). Appellante meent van wel en heeft zich hiertoe onder meer beroepen op de arresten van het Hof in de zaken Capolongo en Lornoy, hiervoor in paragraaf 2.1 vermeld.

Hetgeen het Hof in genoemde zaken voor recht heeft verklaard, kan appellante in dit geschil niet baten, nu anders dan de heffingen die in die zaken in het geding waren, de vakheffing ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Verordening niet van toepassing is op ingevoerde bloembollen.

Ter zitting heeft appellante voorts steun voor haar betoog gezocht in het eveneens hiervoor vermelde arrest ANTIB van het Hof.

Dienaangaande overweegt het College dat in de zaak ANTIB, waarin niet de toepassing van de artikelen 12 en 95 van het EEG-Verdrag (thans de artikelen 25 en 90 EG) in het geding was, maar de mededinging tussen Franse binnenschippers en in andere lidstaten gevestigde binnenschippers overeenkomstig Verordening(EEG) nr. 1017/68, het Hof de belasting en het hieruit voortvloeiend voordeel voor de Franse binnenschippers heeft vergeleken met die op vervoersdiensten die buitenlandse schippers op de Franse binnenwateren aanbieden. Reeds daarom bieden de overwegingen van het Hof in de zaak ANTIB geen aanknopingspunten voor toetsing aan genoemde verdragsartikelen van de vakheffing, die nu juist niet verschuldigd is voor bloembollen die zijn geteeld door buitenlandse telers en in Nederland zijn ingevoerd.

5.4 Appellante heeft voorts gesteld minder belang te hebben bij verbetering en afzetbevordering van het Nederlandse product. Dit stelt het College voor de vraag of de vakheffing niet een gelijke werking als een uitvoerrecht heeft omdat de besteding ervan zou beogen om de binnenlandse afzet winstgevender te maken dan de uitvoer, of om de in Nederland af te zetten bloembollen te bevoordelen ten opzichte van de uit te voeren bloembollen, in de zin van het hiervoor aangehaalde dictum onder 1 van het arrest van het Hof in de zaak Van der Hulst.

Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.

Feiten of omstandigheden die maken dat de afzet van de door appellante uitgevoerde Nederlandse bloembollen minder dan de afzet in Nederland wordt bevorderd door de promotieactiviteiten die worden bekostigd uit de opbrengst van de vakheffing, zijn gesteld noch gebleken. Appellante heeft erkend van deze promotieactiviteiten in Italië te kunnen profiteren, maar acht dit voordeel te gering in verhouding tot het bedrag van de vakheffing. Deze grief kan, wat hiervan zij, niet leiden tot het door appellante beoogde doel, omdat zodanige verhouding op zich zelf geen maatstaf is in het licht van hetgeen het Hof voor recht heeft verklaard in het arrest Van der Hulst.

Voor de vaststelling dat de door appellante verhandelde Nederlandse bloembollen minder profiteren van het onderzoek en het kwaliteitsbeleid, bekostigd uit de vakheffing, dan door anderen verhandelde Nederlandse bloembollen, biedt hetgeen appellante heeft aangevoerd het College evenmin aanknopingspunten.

De omstandigheid dat appellante geen, althans minder waarde hecht aan een kwaliteitswaarborg die verweerder met besteding van de vakheffing voor Nederlandse bloembollen beoogt, en appellantes voorkeur om buitenlandse bloembollen te kopen als die van beter kwaliteit zijn, betekenen niet dat de Nederlandse bloembollen waarover appellante vakheffing verschuldigd is, zijn buitengesloten van het relatieve voordeel dat deze kwaliteitswaarborg meebrengt.

Dat het overgrote deel van de opbrengst van de vakheffing wordt besteed aan doelen die uitsluitend de (afzet van) Nederlandse bloembollen ten goede komt, leidt niet tot appellantes conclusie dat ook uitsluitend Nederlandse handelaren hiervan (kunnen) profiteren.

5.5 Appellante heeft tenslotte ter zitting een beroep gedaan op een uitspraak van het College van 9 oktober 1984 in de zaak no. 32/04/922. Bij deze uitspraak heeft het College onder meer overwogen dat gesteld noch gebleken was dat de heffing op grond van de Verordening PVS Vakheffing Bloembollen 1977 bestemd was om het nationale product te bevoordelen. Daarmee heeft het College die heffing getoetst aan de maatstaf die het Hof in zijn arrest Van der Hulst heeft onleend aan het discriminatieverbod van artikel 34, lid 2, tweede alinea, EG (voorheen artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het EG-Verdrag), zoals deze maatstaf in dat arrest is geformuleerd onder 2 b) van het dictum, hiervoor aangehaald.

Appellante heeft niet aangegeven waarom ten aanzien van de thans in het geding zijn vakheffing anders geoordeeld zou moeten worden. Zij heeft juist, zij het zonder vrucht, betoogd als handelaar in Nederlandse bloembollen geen voordeel van de bestemming van de vakheffing te hebben.

In het licht van hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd, valt ook niet in te zien dat de huidige vakheffing, anders dan de heffing die het College in bedoelde uitspraak heeft getoetst, wel bestemd is om het nationale product te bevoordelen.

De met de vakheffing bekostigde afzetbevordering betreft onpersoonlijke reclame en strekt derhalve mede ten voordele van buitenlandse bloembollen die niet met vakheffing worden belast. Niet valt uit te sluiten dat ook enig algemeen voordeel voortvloeit uit het onderzoek dat uitsluitend door het Nederlandse product wordt gefinancierd. In elk geval ziet het College geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de uit de opbrengst van de vakheffing bekostigde activiteiten de Nederlandse bloembollen bevoordelen op een wijze als strijdig met artikel 34, lid 2, tweede alinea, EG.

5.6 De slotsom is dat aan de verbindendheid van de in het geding gebrachte vakheffing, getoetst aan de artikelen 25 EG, 34, lid 2 tweede alinea, EG en 90 EG in het licht van de genoemde jurisprudentie van het Hof, redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.

Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.J. Kuiper en mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr Th. J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2002.

w.g. D. Roemers w.g. Th. J. van Gessel