ECLI:NL:CBB:2002:AE2613
public
2015-11-10T11:43:57
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE2613
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-26
AWB 00/1004
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE2613
public
2013-04-04T17:46:52
2002-05-15
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE2613 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-04-2002 / AWB 00/1004

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/1004 26 april 2002

4284 Heffing

Bijzondere heffing 1999 (tuinbouw)

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A. en B. C, te D, appellante,

gemachtigde: G. van den Oever, werkzaam bij Accountants en Belastingadviseurs Berk te Kampen,

tegen

het Productschap Tuinbouw, te Zoetermeer, verweerder,

gemachtigde: D.R. Schakel, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 27 december 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 november 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de haar door verweerder bij aanslag van 30 november 1999 opgelegde bijzondere heffing Tuinbouw 1999.

Appellante heeft op 13 februari 2001 de gronden van haar beroep ingediend.

Verweerder heeft op 26 april 2001 een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft op 28 mei 2001 een nota van repliek ingediend, waarna van verweerder op 23 augustus 2001 een nota van dupliek is ontvangen.

Op 15 maart 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Het standpunt van appellante is aldaar toegelicht door A. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder "groep 76" van de Verordening PT bijzondere heffing 1998 (hierna: de heffingsverordening) is een ondernemer (gedefinieerd als degene die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld) aan verweerder - voor zover hier van belang - een heffing verschuldigd voor iedere m² cultuurgrond bedoeld voor de witloftrek. Deze heffing bedroeg voor het jaar 1999 fl. 3,95 per m² teeltoppervlakte.

Ingevolge het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de heffingsverordening vindt de berekening van de heffing plaats op basis van de door de ondernemer aan het productschap ingevolge de bij of krachtens de Verordening PT registratie ondernemingen 1997 verstrekte gegevens.

In artikel 5, eerste lid, van de Verordening PT Registratie en verstrekking van gegevens 1997 is bepaald, dat de ondernemer verplicht is desgevraagd de in dat artikellid genoemde gegevens te verstrekken.

In het tweede lid van artikel 5 is bepaald dat de gegevens aan het productschap verstrekt dienen te worden door middel van het landbouwtellingsformulier. Dit formulier wordt, aldus het derde lid, door LASER aan de ondernemer verstrekt en dient na invulling en ondertekening door de ondernemer bij LASER te worden ingediend.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op het landbouwtellingformulier 1999 dient de teler met betrekking tot de witloftrek 2 rubrieken in te vullen.

- Bij rubriek 583 dient te worden aangegeven van welke oppervlakte witlofwortelen geteeld in 1998 in het seizoen 1998/1999 witlof werd getrokken. Als toelichting bij deze rubriek is vermeld:

" Het seizoen loopt door tot in de zomer van 1999. Ook de oppervlakte die op een ander bedrijf is geteeld , moet worden meegeteld."

- Bij rubriek 585 dient te worden aangegeven welke oppervlakte in 1998/1999 beschikbaar was voor witlof in bakken. De toelichting bij deze rubriek vermeldt:

" Beschikbare oppervlakte in bakken. Indien meerdere malen witlof is getrokken van dezelfde oppervlakte, dan dient de oppervlakte éénmaal te worden vermeld. (…)"

- Op basis van de door appellante op het formulier voor de landbouwtelling 1999 opgegeven gegevens heeft verweerder haar bij aanslag van 30 november 1999, voorzover hier van belang, een heffing opgelegd op de grondslag van 1360 m² en

fl. 3,95 per m² cultuurgrond voor witloftrek in bakken.

- Bij brief van 6 januari 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de aanslag betreffende de trek van witlofwortelen. Daarbij heeft hij tevens bezwaar gemaakt tegen de omvang van de heffing voor de witloftrek voor het jaar 2000.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit is het bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen:

" De grondslag van de heffing is het door u beteelde areaal, zoals u dat op het formulier voor de Landbouwtelling heeft opgegeven. Op basis van uw bedrijfsgegevens is de heffing correct opgegelegd en berekend.

Uit oogpunt van rechtsgelijkheid krijgt een ieder voor hetzelfde grondgebruik een gelijke heffing opgelegd. Dit brengt met zich mee dat de heffingen niet individueel kunnen worden.

Ook dient te worden opgemerkt dat het rendement van een bepaalde teelt of het "mislukken"van een oogst niet relevant is voor de verschuldigdheid van de bijzondere heffing.

Daar sommige telers van bewaarproducten de komst van de omzetheffing zagen als een dubbele belasting, heeft de Sectorcommissie Groenten en Fruit besloten dat in de eerste helft van het jaar 2000 geen heffing over bewaarproducten wordt opgelegd. Het geld dat U inmiddels bij afzet via de veiling heeft betaald, wordt in mindering gebracht op het aangifteformulier."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten gevolge van vorst en waterschade in de herfst van 1998 kon slechts tien procent van de geplande hoeveelheid te trekken witlofpennen worden geoogst (4 in plaats van 45ha). Daardoor kon slechts deze tien procent in geconditioneerde ruimten in bakken worden opgezet om witlof te trekken. De beschikbare bakken voor de trek van witlof hebben deels leeggestaan. Desondanks heeft verweerder de volledige heffing in rekening gebracht en de aanslag niet proportioneel verminderd.

Verweerder heeft een collega-witlofteler E, die ook met vorst en waterschade te maken heeft gekregen, geadviseerd om bij de rubriek 583 van de landbouwtelling 0 ha in te vullen. Vervolgens is de door E te betalen heffing wel verminderd. Verweerder heeft aldus in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.

Het nieuwe systeem van heffing voor het jaar 2000, valt voor witloftelers als appellante zeer ongunstig uit. De heffing 2000 zal bijna het dubbele zijn van het bedrag dat voor 1999 werd opgelegd. Onredelijk is daarbij dat er in feite sprake is van dubbele heffing. Eerst wordt de akkerbouwer een heffing over de witlofpennen opgelegd en het jaar daarop betaalt de witloftrekker nogmaals voor hetzelfde gewas een heffing. Verder is in het nieuwe systeem van omzetheffing geen rekening gehouden met het gegeven dat de omzet van witloftrekkers relatief hoog is terwijl hun bruto-winst-marge relatief laag is.

5. De beoordeling van het geschil

Gesteld noch gebleken is dat de over het jaar 1999 opgelegde heffing is opgelegd in strijd met de heffingsverordening. Dit betekent dat het bestreden besluit slechts voor vernietiging in aanmerking zou komen, indien geoordeeld moet worden dat de verordening die aan de heffingsaanslag ten grondslag ligt, onverbindend is dan wel indien het besluit overigens in strijd zou zijn met algemene rechtsbeginselen.

Voor een dergelijk oordeel acht het College geen gronden aanwezig en overweegt daartoe als volgt.

Artikel 4 van de heffingsverordening kent een heffingsgrondslag, uitgedrukt in een bepaald bedrag per m² teeltoppervlakte, bedoeld voor de witloftrek. De verschuldigdheid van de heffing is dus niet afhankelijk gesteld van de mate waarin het gebruik van de desbetreffende oppervlakte plaatsvindt. In het bijzonder is de omvang van het verschuldigde bedrag niet afhankelijk van het aantal malen dat een teler op de desbetreffende oppervlakte gedurende een seizoen witlof heeft kunnen trekken. Het College acht geen termen aanwezig om de verordening onverbindend te achten vanwege het feit dat in een differentiatie in de verschuldigdheid van heffing als vorenbedoeld niet is voorzien. Er is geen plaats voor het oordeel dat verweerder bij de vaststelling van de grondslag van de heffingen ten financiering van (de activiteiten van) het productschap in redelijkheid niet heeft kunnen abstraheren van de per jaar daadwerkelijk met de desbetreffende oppervlakte gerealiseerde opbrengst.

Appellante wijst erop dat bij beslissing op bezwaar is geoordeeld dat zijn collega E geen heffing verschuldigd was. Uit de gedingstukken maakt het College op dat de situatie bij E in deze zin afwijkt van die bij appellante, dat in 1999 in het geheel geen witlof is getrokken. Dit is anders dan appellante, die - ook blijkens de opgave bij rubriek 583 van de landbouwtelling 1999 - witlof heeft getrokken, afkomstig van 4 ha witlofoogst. Gelet op de door verweerder gestelde - niet weersproken - norm, erop neerkomend dat één hectare teelt gelijk staat aan 325 m² trek in bakken, leidt het - overeenkomstig opgave - in aanmerking nemen van 1360 m² bakken niet tot een uitkomst die onredelijk voorkomt. Daargelaten of verweerder de vrijheid toekwam ten aanzien van E te oordelen als is geschied, heeft hij in ieder geval voor de toepassing van de onderhavige bepalingen de situatie bij appellante als niet gelijk aan die van E mogen beschouwen.

Met betrekking tot het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de heffing voor het jaar 2000 stelt het College vast dat ten tijde van het maken van bezwaar er nog geen heffingsaanslag over het jaar 2000 aan appellante was verzonden. Dit bezwaar was derhalve niet gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat verweerder het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het College zal, onder gegrondverklaring van het beroep zoverre, hiertoe uit een oogpunt van proceseconomie zelf overgaan. De met betrekking tot het jaar 2000 aangevoerde argumenten kunnen dien tengevolge ook in beroep niet worden beoordeeld.

Het beroep dient voor het overige ongegrond te worden verklaard .

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Een en ander leidt tot het navolgende dictum.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voorzover hierbij is beslist op het bezwaar tegen oplegging van een heffing over 2000:

- verklaart het bezwaar van 6 januari 2000 in zoverre niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het

vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- bepaalt dat verweerder het griffierecht ten bedrage van € 204,20 aan appellante vergoedt.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr C.J. Borman en mr F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr Th. J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2002.

w.g. D. Roemers w.g. Th. J. van Gessel