ECLI:NL:CBB:2002:AE2623
public
2015-11-12T03:49:32
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE2623
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-26
AWB 01/802
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE2623
public
2013-04-04T17:46:54
2002-05-15
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE2623 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-04-2002 / AWB 01/802

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 01/802 26 april 2002

5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr J. Schuttkowski, advocaat te Hulst,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J. Teigeler, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 13 oktober 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een op 31 augustus 2001 verzonden besluit van verweerder van 23 augustus 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek de beslissingen op zijn aanvragen ingevolge de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen met betrekking tot de jaren 1997 en 1998 te herzien ongegrond verklaard.

Verweerder heeft op 14 november 2001 een verweerschrift ingediend.

Op 26 maart 2002 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.

Op 5 april 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigde hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij besluit van 31 juli 1998 is het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ingevolge de Regeling met betrekking tot 1997 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit door appellant bij het College ingestelde beroep is met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij uitspraak van 20 oktober 1998 niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet de gronden van het beroep inhield en appellant binnen de hem daartoe gestelde termijn geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid dit verzuim te herstellen.

- Bij uitspraak van 19 februari 1999 is het door appellant tegen voormelde uitspraak ingediende verzet ongegrond verklaard.

- Bij besluit van 11 februari 1999 is het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ingevolge de Regeling met betrekking tot 1998 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Bij uitspraak van het College van 1 december 1999 is het tegen dit besluit ingediende beroep ongegrond verklaard.

- Bij brief van 6 januari 2000 heeft appellant onder overlegging van een aantal producties onder meer gesteld dat verweerder zonodig ambtshalve de beslissing op zijn aanvragen met betrekking tot de jaren 1997 en 1998 dient te heroverwegen.

- Bij op 1 december 2000 verzonden besluit heeft verweerder geweigerd terug te komen op zijn beslissingen met betrekking tot de aanvragen van appellant voor 1997 en 1998 en is het bezwaar van appellant tegen de beslissing op zijn aanvraag met betrekking tot het jaar 1999 gegrond verklaard. Dit besluit luidt voorzover hier van belang als volgt:

" U schrijft dat u van oordeel bent dat de gronden die tot uw bedrijf behoren als akkerland gekwalificeerd dienen te worden. Volgens u zijn er geen inhoudelijke bezwaren tegen verlening van een bijdrage over 1997, 1998 en 1999. Zowel de aanvraag 1997 als 1998 zouden door LASER, zonodig ambtshalve, heroverwogen moeten worden.

Met betrekking tot de bijdrage over 1999 merk ik het volgende op.

Door het indienen van de aanvraag geeft u te kennen voor een subsidie in aanmerking te willen komen. Derhalve ligt het op uw weg - mede gezien het gestelde in artikel 7, tweede lid, van de Regeling - het voor de subsidie benodigde bewijsmateriaal te leveren, indien het redelijkerwijs niet door LASER kan worden verkregen. Bij uw bezwaarschrift heeft u onder meer nota's met betrekking tot de oogst van 1989 gevoegd. Deze nota's staan op naam van A en C. Gelet op de verdere bewijsmiddelen, waaronder pachtcontracten, is het mij duidelijk geworden dat u de percelen van uw vader, de heer A, heeft overgenomen. Tevens blijkt uit de pachtcontracten dat deze betrekking hebben op bouwland. Alhoewel de nota's geen bewijs op perceelsniveau leveren is het mij voldoende aannemelijk geworden dat de oogst afkomstig is van een oppervlakte van 28 hectare en dat hieruit is te herleiden dat alle percelen hebben voldaan aan definitie akkerland in de referentieperiode 1987 tot en met 1991.

Met betrekking tot de bijdrage over 1997 en 1998 merk ik het volgende op.

Nu in 1997 uw bezwaarschrift ongegrond is verklaard, u in beroep niet ontvankelijk bent verklaard en u in 1998 niet ontvankelijk bent verklaard in uw bezwaren, ga ik ervan uit dat u een verzoek tot herziening wilt indienen met betrekking tot de jaren 1997 en 1998. Hierover merk ik het volgende op.

Een verzoek tot herziening kan alleen worden toegewezen als er sprake is van feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden voor de beslissing, deze feiten en omstandigheden bij de indiener van het verzoekschrift redelijkerwijs niet bekend konden zijn en, waren ze eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden kunnen leiden. Naar mijn mening is niet aan de voorgaande voorwaarden voldaan, nu is gebleken dat de bewijsmiddelen die u heeft aangevoerd gedateerd zijn van voor de jaren 1997 en 1998 en dus redelijkerwijs bij u bekend konden zijn."

- Aan de gegrondverklaring van het bezwaar van appellant met betrekking tot het jaar 1999 ligt (mede) een advies van de teammanager van LASER van 7 maart 2000 ten grondslag. Dit advies luidt voorzover hier van belang als volgt:

" Voornoemde aanvrager heeft in de jaren 1993, 1994 en 1995 een aanvraag oppervlakten ingediend bij LASER. LASER heeft de aanvragen gehonoreerd. Volgens de gegevens van de landbouwtelling mei 1996, verstrekt door voornoemde aanvrager, is geen subsidiabel gewas in de zin van de regeling verbouwd (vlas). Omdat, en dat is vanzelfsprekend, in 1996 geen aanvraag is ingediend, moet in 1997 aangetoond worden dat de subsidiabele gewaspercelen voldoen aan de definitie akkerland. A geeft in zijn schrijven van 27 oktober 1997 aan dat hij geen gegevens heeft over de periode 1987 tot en met 1991 omwille dat hij het bedrijf nog niet overgenomen had. Wel voegt hij kopieën van pachtcontracten bij zijn schrijven. Pachtcontracten die ten name zijn gesteld van reclamant -15 hectare; één contract op de gezamenlijke naam 6 hectare en twee contracten ten name van de vader van A. De pachtcontracten hebben betrekking op bouwland !, en zijn als zodanig geregistreerd bij de grondkamer voor Zeeland.

De aanvrager is in 1997 onvolledig geweest in zijn reactie naar LASER. Doch LASER had, gelet op de situatie, met goede en duidelijk gestelde vragen om aanvullende informatie moeten vragen. (o.a. aan de vader)

De vader van reclamant was in Nederland als agrarisch ondernemer niet bekend. Overigens heeft hij een landbouwbedrijf gehad met de hoofdvestiging in België, tevens exploiteerde hij gronden in Nederland. Beide zonen zetten het bedrijf voort. De heer A heeft zich op 13 april 1992 bij LASER aangemeld. In 1993 is voor het eerst deelgenomen aan de landbouwtelling.

Bij het thans ingediende bezwaarschrift zijn op naam van A en C, wonende op hetzelfde adres, gestelde nota's bijgevoegd. Ik ben de mening toegedaan dat het hier om één en dezelfde persoon gaat.

De opbrengsten van de gewassen, vermeldt op de nota's die betrekking hebben op de oogst 1989 zijn herleid tot hectares, hiervoor is onder andere gebruik gemaakt van het standaardwerk kwantitatieve informatie voor de akkerbouw. Er is aannemelijk gemaakt dat de oogst afkomstig is van 28 hectare. Slechts op bedrijfsniveau kan een uitspraak worden gedaan.

Advies adviseur: beslissing 1999 teammanager herzien, de beslissing genomen in 1997 en 1998 handhaven.

9. Conclusie: bezwaarschrift m.b.t. het jaar 1999 gegrond verklaren. De aanvragen van 1997 en 1998 niet heroverwegen, om reden dat geen beroep is aangetekend tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. In 1998 is geen bezwaarschrift ingediend."

- Het door appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om heroverweging van de beslissingen op zijn aanvragen met betrekking tot de jaren 1997 en 1998 tijdig bij het College ingestelde beroep is door verweerder als bezwaarschrift in behandeling genomen.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.

" Voor de beslissing op uw aanvraag oppervlakten 1997 geldt dat het door u ingediende beroep door het CBb niet ontvankelijk is verklaard. Omdat alle rechtsmiddelen daarmee zijn uitgeput, is deze beslissing rechtens onaantastbaar geworden.

Gelet op het bovenstaande heeft u ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag over het jaar 1998 niet tijdig de openstaande rechtsmiddelen aangewend, immers uw bezwaarschrift is niet binnen een termijn van 6 weken ingediend.

De termijnen voor het indienen van bezwaar en beroep zijn in de Awb dwingend voorgeschreven.

Hiermee hangt onmiddellijk samen het rechtens onaantastbaar worden van de beslissing. Zie ook de memorie van toelichting betreffende artikel 6:7 (…) van de Algemene wet bestuursrecht. Daarin wordt het volgende gesteld:

"Bepalingen over termijnen voor het aanwenden van een rechtsmiddel zijn van groot belang voor de rechtszekerheid. Zowel aan het gebruik van een rechtsmiddel als aan het ongebruikt laten verstrijken van een beroepstermijn zijn belangrijke rechtsgevolgen verbonden. Zo hangt bijvoorbeeld het rechtens onaantastbaar worden van een besluit daarmee samen".

Voor de afwijzende beslissing over de aanvraag oppervlakten 1998 heeft u de bezwaartermijn, niet verschoonbaar, overschreden. De afwijzende beslissing is daarmee rechtens onaantastbaar geworden.

Gelet op het bovenstaande impliceert uw brief van 6 januari 2000 derhalve een verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden beslissing. Het gevoerde beleid inzake het al dan niet terugkomen van een rechtens onaantastbaar geworden beslissing is zeer restrictief. Een dergelijk besluit wordt slechts herzien indien:

1. sprake is van juist bevonden feiten of omstandigheden,

2. die bij het nemen van het - onaantastbaar geworden - besluit niet bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn, en

3. die van dien aard zijn dat, zouden ze toen wel bekend zijn geweest, inhoudelijk tot een ander besluit hebben geleid.

In het onderhavige geval kan uw verzoek van 6 januari 2000 om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit niet tot het door u gewenste resultaat leiden. Immers de feiten en omstandigheden zoals die door u worden geschetst en op grond waarvan de aanvraag over het jaar 1999 in bezwaar wel is gehonoreerd, waren reeds tijdens de aanvraagtermijn voor 1997 en 1998 bekend dan wel konden redelijkerwijs bekend zijn. Uw verzoek om heroverweging moet, ingevolge artikel 4:6 Awb, worden afgewezen."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Kern van het geschil is dat voor de jaren 1997 tot en met 2000 door appellant een zelfde aanvraag oppervlakten is ingediend, zodat de situatie in deze jaren steeds dezelfde is.

Nu de aanvraag voor 1999 en nadien ook die voor 2000 (uiteindelijk) is ingewilligd, bevreemdt het ten zeerste dat verweerder de afwijzing van de aanvragen voor 1997 en 1998 handhaaft.

Appellant erkent dat de besluiten met betrekking tot zijn aanvragen voor 1997 en 1998 formele rechtskracht hebben gekregen, doch stelt zich op het standpunt dat aan die besluiten zodanige gebreken kleven, dat verweerder niet in redelijkheid heeft mogen weigeren die eerdere besluiten ongedaan te maken.

Uit het advies van de teammanager van LASER van 7 maart 2000 wordt duidelijk dat LASER alvorens op voormelde aanvragen te beslissen gelet op de aan de orde zijnde situatie met goede en duidelijk gestelde vragen aanvullende informatie had moeten verzoeken van appellant. Niet alleen is dit nagelaten, doch tevens geldt dat appellant in verband met de slecht georganiseerde Belgische boekhouding en het feit dat de leiding van het bedrijf tot 1992 in handen was van de vader van appellant niet tijdig over die aanvullende informatie kon beschikken. De in de bezwaarprocedure met betrekking tot de aanvraag 1999 overgelegde facturen heeft appellant grotendeels bij de leveranciers moeten opvragen. Deze aanvullende bewijsstukken bleken vervolgens voldoende om het bezwaar met betrekking tot 1999 gegrond te verklaren.

Appellant beroept zich in verband met het vorenstaande op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 2000, AB 2000/299.

5. De beoordeling van het geschil

Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij het bestreden besluit in redelijkheid zijn weigering om terug te komen op zijn beslissingen op de aanvragen ingevolge de Regeling van appellant voor 1997 en 1998 heeft kunnen handhaven.

Het College overweegt dienaangaande als volgt.

Vooropgesteld zij dat de wetgever aan de mogelijkheid voor een belanghebbende om een zijns inziens onrechtmatig besluit in rechte aan te tasten beperkingen en voorwaarden heeft gesteld, in die zin dat die belanghebbende voor het in rechte opkomen tegen dat besluit is aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen de daarvoor door de wetgever gestelde termijn en met inachtneming van de overige processuele eisen.

Vaststaat dat appellant tegen de beslissingen (op bezwaar) met betrekking tot zijn aanvragen voor 1997 en 1998 rechtsmiddelen heeft aangewend, waarna die beslissingen formele rechtskracht hebben gekregen.

Zoals het College reeds eerder heeft overwogen valt voor het bestaan van een recht van de belanghebbende om nadien - met vrucht - van een bestuursorgaan heroverweging te verlangen van een in zijn optiek onrechtmatig besluit geen grondslag aan te wijzen. Een bestuursorgaan heeft in deze derhalve een ruime beoordelingsmarge.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder in redelijkheid tot het door hem terzake gevoerde beleid, zoals uiteengezet in het bestreden besluit en nader toegelicht ter zitting, kunnen komen. Met betrekking tot de wijze waarop verweerder dit beleid in het onderhavige geval heeft toegepast overweegt het College als volgt.

Gelet op de in dit geding vaststaande feiten was appellant reeds vanaf de beslissing op zijn aanvraag voor 1997 op de hoogte van aan de zijde van verweerder bestaande twijfels of (alle) door appellant voor akkerbouwsubsidie in aanmerking gebrachte percelen voldeden aan de definitie akkerland. Derhalve lag het op zijn weg om in het kader van de hem destijds ten dienste staande rechtsmiddelen alle relevante gegevens over te leggen teneinde die twijfel weg te nemen. Dat LASER, zoals in het advies van 7 maart 2000 is overwogen, destijds aanvullende informatie zou hebben kunnen inwinnen kan aan voormelde verantwoordelijkheid van appellant, als aanvrager van akkerbouwsubsidie, niet afdoen.

Gelet op de data van de door appellant eerst in de bezwaarprocedure met betrekking tot de aanvraag voor 1999 overgelegde, aanvullende gegevens kan voorts zijn stelling dat hij hier niet eerder over kon beschikken, niet worden aanvaard. Voorzover appellant de late beschikbaarheid van deze gegevens wijt aan de bedrijfsovername in combinatie met de slecht georganiseerde boekhouding overweegt het College dat deze omstandigheden voor rekening en risico van appellant komen.

Op grond van al het vorenstaande komt het College tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid tot handhaving van zijn weigering terug te komen op de rechtens onaantastbaar geworden besluiten met betrekking tot de aanvragen van appellant voor de jaren 1997 en 1998 heeft kunnen komen.

Het beroep is derhalve ongegrond.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2002.

w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas