ECLI:NL:CBB:2002:AE2677
public
2015-11-12T03:49:33
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE2677
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-23
AWB 00/985
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE2677
public
2013-04-04T17:47:05
2002-05-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE2677 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-04-2002 / AWB 00/985

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/985 23 april 2002

27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964

Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek

Uitspraak in de zaak van:

A, te Emmen, appellant,

gemachtigde: J.J.G.M. Siebers FB, werkzaam bij Nijsingh en Nieborg accountants en belastingadviseurs,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr drs F.R. Jassies en ing. R. de Reu, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 19 december 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 november 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering een verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet op de Inkomstenbelasting (hierna: Wet IB) af te geven.

Verweerder heeft op 21 maart 2001 ter zake van dit beroep een verweerschrift ingediend.

Op 26 maart 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

- 1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in en onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op en door de belastingplichtige gedaan verzoek doro Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

(…)

- 11. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energieinvestering is aangemeld bij Onze Minster binnen een door hem te stellen termijn.

- 12. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minster van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248), waarbij onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.

Artikel 3

1. De termijn bedoeld in artikel 11, elfde lid, van de wet daarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 1 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:

a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;

b. met betrekking tot voortbrengingskosten: bij de aanvang van het kalenderkwartaal volgend op dat waarin de kosten zijn gemaakt dan wel, ingeval het bedrijfsmiddel of het onderdeel ter zake waarvan de kosten zijn gemaakt in het kalenderkwartaal in gebruik is genomen, bij de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel respectievelijk het onderdeel.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 11 augustus 1999 heeft het bedrijf Müller Horeca apparatuur (hierna: de leverancier) een opdracht van appellant tot levering van een Perfecta bakwand, de Perfection HQ Hoog Rendement (hierna: het bedrijfsmiddel) schriftelijk bevestigd.

In deze opdrachtbevestiging met nummer 0799062 zijn onder meer opgenomen de totaalprijs van het bedrijfsmiddel, alsmede de betalingscondities, luidende dat 50% van de prijs bij de opdracht, 40% op de montagedag en 10% binnen 8 dagen na levering wordt betaald. Deze opdrachtbevestiging is ondertekend door de leverancier, en voor akkoord ondertekend door appellant en door appellant's echtgenote.

- Op 16 augustus 1999 heeft de leverancier aan appellant een vrijblijvende offerte doen toekomen met betrekking tot eerdergenoemd bedrijfsmiddel.

- Bij brief van 16 september 1999 heeft EDON Energiebesparingsfonds aan appellant meegedeeld positief te beslissen op een door hem ingediende aanvraag voor een krediet in het kader van het Energiebesparingsfonds.

- Op 8 november 1999 heeft de leverancier wederom een schriftelijke orderbevestiging aan appellant gezonden. Inhoudelijk is deze orderbevestiging gelijk aan die van 11 augustus 1999. Deze orderbevestiging met nummer 119905 is niet door appellant voor akkoord ondertekend.

- Op 8 november 1999 heeft de leverancier appellant een factuur gezonden terzake van de betaling van het bedrijfsmiddel. Deze factuur verwijst naar de opdrachtbevestiging met nummer 0799062.

- Bij een daartoe bestemd formulier, door het Bureau energie-investeringsaftrek (hierna: Bureau EIA) van de Belastingdienst op 20 december 1999 ontvangen, heeft appellant een verzoek gedaan om een verklaring dat de daarbij gemelde investering in het bedrijfsmiddel "Perfection HQ Hoog Rendement" onder code 120101 in de Energielijst 1999, investeringen zijn, die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energieverklaring).

- Bij besluit van 26 juni 2000 heeft verweerder besloten geen energieverklaring af te geven.

- Bij brief van 13 juli 2000 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 14 september 2000 is appellant op zijn bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit is onder meer het volgende beslist.

" Nadat u een café en zalencentrum had overgenomen kreeg u al gauw te maken met problemen met de frituurovens die dusdanig waren dat u tot aanschaf van nieuwe apparatuur over wilde gaan. U hebt bij diverse aanbieders offertes opgevraagd en zo ook bij Müller Horeca Apparatuur (Müller). Op 27 juli 1999 hebt u met deze aanbieder een gesprek gehad. Daarbij kwam ook aan de orde dat u geen financieringsmogelijkheden meer had. Door Müller is aangegeven dat terzake van de aankoop gunstige financieringsmogelijkheden mogelijk waren via het Energiebesparingsfonds van de EDON. U hebt daarop aangegeven dat u een Perfecta frituuroven wilde aanschaffen op het moment dat zeker was dat de gunstige financiering door zou gaan. U bent op dat moment een verplichting met een ontbindende voorwaarde aangegaan. Deze verplichting wordt op 11 augustus 1999 door Müller schriftelijk bevestigd door middel van de opdrachtbevestiging met nummer 0799062 van dezelfde datum. In deze bevestiging is overigens geen bepaling over een ontbindende voorwaarde opgenomen. Müller heeft de aanvraag om voor financiering uit het Energiebesparingsfonds in aanmerking te komen voor u verzorgd. Ten behoeve daartoe heeft men een offerte de dato 16 augustus 1999 opgesteld. Deze offerte is met de aanvraag voor financiering naar de EDON gestuurd ter specificatie van de kosten van de aanschaf van frituuroven. Ondertussen was er op 12 augustus 1999 nog een gesprek geweest tussen u en een medewerker van Müller over de inruilwaarde van de oude bakoven. Door middel van het schrijven van 16 september 1999 beslist de EDON positief op de aanvraag voor financiering. In oktober 1999 is er nader overleg geweest tussen u en Müller over de koopovereenkomst. Op 8 november 1999 is de koopovereenkomst volgens u perfect geworden. Dit is bevestigd door een opdrachtbevestiging van die datum met nummer 119905. Deze opdrachtbevestiging is inhoudelijk echter exact gelijk aan de bevestiging van 11 augustus 1999. Ook de factuur van 8 november 1999 refereert aan de opdrachtbevestiging van 11 augustus 1999.

Op grond van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat u op of voor 11 augustus 1999 een verplichting tot aanschaf van de gemelde voorziening bent aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat positief beslist zou worden op uw aanvraag in het kader van het Energiebesparingsfonds. In zo'n geval wordt de verplichting echter aangegaan op het moment dat de overeenkomst wordt gesloten en niet pas op het moment dat duidelijk is of de ontbindende voorwaarde al dan niet in werking zal treden. Het al dan niet rondkomen van de financiering en dus het al dan niet in werking treden van de ontbindende voorwaarde is namelijk een omstandigheid die zich buiten uw invloedssfeer afspeelt. U kon zich niet meer eenzijdig aan de overeenkomst onttrekken. Overigens wil ik hierbij nog opmerken dat ook indien ik wel zou uitgaan van het moment dat de verbintenis onherroepelijk werd, namelijk op 16 september 1999, u niet aan de meldingstermijn van drie maanden zou hebben voldaan.

Het aangaan van een verplichting vindt plaats op het moment dat een overeenkomst tot stand komt tussen twee of meerdere partijen. De overeenkomst komt tot stand door middel van een aanbod en een aanvaarding van dat aanbod. Als ijkpunt van het moment waarop de aanvaarding van het aanbod plaatsvindt, wordt door mij meestentijds gebruik gemaakt van de datum van de opdrachtbevestiging. Dit omdat het in de praktijk en ook in uw geval, vaak voorkomt dat een eventuele mondelinge opdracht niet schriftelijk wordt vastgelegd. De opdrachtbevestiging bevestigt echter slechts hetgeen in een eerdere fase is overeengekomen.

Naar aanleiding van het hiervoor gestelde kan ik niet anders dan concluderen dat u de verplichting aangaande de door u gemelde bedrijfsmiddelen op of voor 11 augustus 1999 bent aangegaan. Aangezien de melding op 20 december 1999 ontvangen is, betekent dit dat niet is voldaan aan de termijn van drie maanden zoals die wordt genoemd in de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het tijdstip waarop de investeringsverplichting onherroepelijk is komen vast te staan is niet 11 augustus 1999 geweest, maar 8 november 1999. Dit blijkt onder meer uit de gedane betalingen. De afgesproken betalingscondities waren dat 50% bij de opdracht zou worden betaald. De eerste betaling heeft op 1 december 1999 plaatsgevonden, de tweede op

6 december 1999 en de laatste op 22 december 1999. Als de opdracht op 12 augustus 1999 tot stand zou zijn gekomen, dan had de eerste betaling ook in augustus 1999 moeten plaatsvinden.

Verwezen zij ook naar de brief van de leverancier van 5 juli 2000, waarin onder meer wordt bevestigd dat op 8 november 1999 een koopovereenkomst met appellant is aangegaan.

Het verkrijgen van een gunstige financiering is van belang geweest voor de vraag of de investering door zou gaan, maar er was geen sprake van een opschortende voorwaarde.

Appellant wilde eerst duidelijkheid over wat de leverancier hem voorhield en zou pas dan tot aanschaf overgaan.

De offertes moeten worden gezien als tussentijdse afspraken. Dit blijkt uit het feit dat er meerdere offertes met verschillende data zijn over hetzelfde bedrijfsmiddel.

5. De beoordeling van het geschil

Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellant het, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot het onderhavige bedrijfsmiddel gedane, verzoek om een energieverklaring niet tijdig, aldus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen, heeft gedaan.

Appellant is van mening dat hij de investeringsverplichting is aangegaan op 8 november 1999, aangezien eerst op die datum een overeenkomst is gesloten en dat op het moment dat de opdrachtbevestiging van 11 augustus 1999 werd getekend, de voor de aanschaf van het bedrijfsmiddel van doorslaggevend belang zijnde financiering nog niet rond was, zodat met betrekking tot dit bedrijfsmiddel nog geen verplichtingen waren aangegaan.

Het College stelt voorop dat het aan appellant is om aan te tonen dat de investeringsverplichtingen ter zake lagen op 8 november 1999, althans op een tijdstip na 11 augustus 1999.

Appellant is daar niet in geslaagd. Hierbij is van belang dat de opdrachtbevestiging van 11 augustus 1999 exact gelijkluidend is aan die van 8 november 1999. Het College is van oordeel dat partijen reeds op 11 augustus 1999 overeenstemming hebben bereikt over de prijs van het bedrijfsmiddel en de betalingsvoorwaarden. Dit blijkt ook uit het feit dat slechts deze opdrachtbevestiging door beide partijen is ondertekend.

Eveneens acht het College van belang dat de factuur van 8 november 1999 expliciet en exclusief naar de opdrachtbevestiging van 11 augustus 1999 verwijst.

Aan het voorgaande kan niet afdoen het gegeven dat de financiering voor de aanschaf van het bedrijfsmiddel op 11 augustus 1999 nog niet rond was. Uit de opdrachtbevestiging van 11 augustus 1999 kan immers niet worden afgeleid dat slechts een voorwaardelijke opdracht is gegeven, die eerst perfect zou worden indien de financiering rond zou komen.

Aan de inhoud van de door appellant aangehaalde brief van de leverancier van 5 juli 2000 kan het College niet de waarde hechten die appellant eraan wenst toe te kennen, reeds omdat de opdrachtbevestiging van 11 augustus 1999 in deze brief in het geheel niet wordt genoemd.

Gelet op de hierboven genoemde opdrachtbevestiging van de leverancier, welke is gedateerd 11 augustus 1999, en hetgeen daartegenover is gesteld door appellant, is naar het oordeel van het College verweerder op goede gronden ervan uitgegaan dat deze datum het tijdstip is waarop appellant vorenbedoelde verplichtingen is aangegaan.

Aangezien vaststaat dat het onderhavige verzoek door verweerder is ontvangen op 20 december 1999, zijnde meer dan drie maanden nadien, is niet voldaan aan het voorschrift in voornoemde artikelen van de Uitvoeringsregeling.

Derhalve heeft verweerder op goede gronden besloten geen energieverklaring af te geven.

Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2002.

w.g. J.A. Hagen w.g. A.J. Medze