ECLI:NL:CBB:2002:AE2683
public
2015-11-11T11:03:46
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE2683
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-23
AWB 01/116
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE2683
public
2013-04-04T17:47:06
2002-05-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE2683 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-04-2002 / AWB 01/116

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/116 23 april 2002

27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964

Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek

Uitspraak in de zaak van:

V. & E. Bloemenexport B.V., te Rijnsburg, appellante,

gemachtigde: C.A. Groenleer FB, werkzaam bij Kwestro & Faas registeraccountants,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr C.N. Gajadhar en J. Weda, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 14 februari 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 januari 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering een verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet op de Inkomstenbelasting (hierna: Wet IB) af te geven.

Bij brief van 7 maart 2001 heeft appellante de gronden van het beroep aangevoerd.

Verweerder heeft op 22 juni 2001 ter zake van dit beroep een verweerschrift ingediend.

Op 26 maart 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

- 1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

(…)

- 11. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.

- 12. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248), waarbij onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie

(energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfs-middelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.

Artikel 3

1. De termijn bedoeld in artikel 11, elfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:

a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;

b. met betrekking tot voortbrengingskosten: bij de aanvang van het kalenderkwartaal volgend op dat waarin de kosten zijn gemaakt dan wel, ingeval het bedrijfsmiddel of het onderdeel ter zake waarvan de kosten zijn gemaakt in het kalenderkwartaal in gebruik is genomen, bij de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel respectievelijk het onderdeel.

(…)

Artikel 4

1. Bij de aanmelding wordt een verklaring ingediend omtrent de juistheid en de volledigheid van de vermelde gegevens omtrent het bedrijfsmiddel of het onderdeel, welke verklaring is afgegeven door een registeraccountant of accountant-administratieconsulent (accountantsverklaring). Een afschrift van de accountantsverklaring wordt bij de boekhouding gevoegd.

(…)"

In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: de Energielijst 1998) (Stcrt. 1997, nr. 250), is onder meer het volgende bepaald:

" (210405)

Automatische deur voor koel- of vriescel (…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 29 mei 1998 is door Geerlofs Koeltechniek B.V. (hierna: de leverancier) aan appellante een offerte uitgebracht voor het leveren en monteren van twee automatische snelsluitende schuifdeuren ten behoeve van haar koelcel.

- In november 1998 heeft appellante de leverancier telefonisch medegedeeld dat zij akkoord ging met eerdergenoemde offerte.

- Op 5 mei 1999 heeft de leverancier de schriftelijke orderbevestiging aan appellante gezonden.

- Bij een daartoe bestemd formulier, door het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst op 21 mei 1999 ontvangen, heeft appellante een verzoek gedaan om een verklaring dat de daarbij gemelde investering in het bedrijfsmiddel

"automatische deuren voor koel- of vriescel" onder code 210405 in de Energielijst 1999, investeringen zijn, die zijn aangewezen, als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energieverklaring).

- Bij brief van 6 juli 2000 heeft appellante - desgevraagd - aan verweerder nadere gegevens over het bedrijfsmiddel gezonden. In deze brief heeft appellante onder meer aangegeven dat reeds in 1998 een verplichting is aangegaan met de leverancier van de automatische schuifdeuren en dat vanwege enorme drukte bij de leverancier pas op 5 mei 1999 een definitieve orderbevestiging aan appellante is gestuurd.

- Bij besluit van 5 september 2000 heeft verweerder besloten geen energieverklaring aan appellante af te geven.

- Bij brief van 13 oktober 2000, aangevuld bij schrijven van 27 november 2000, heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit is onder meer het volgende beslist.

" Niet in geschil is dat de investeringsverplichting is aangegaan in november 1998, en dat - nu de investering gemeld is op 21 mei 1999 - de investering te laat is gemeld.

U bent echter van mening dat er sprake is van overmacht, omdat de leverancier de schriftelijke opdrachtbevestiging niet eerder heeft verstrekt dan op 5 mei 1999. Voorts stelt u dat uit oogpunt van rechtvaardigheid en de redelijkheid en billijkheid melder alsnog een verklaring dient te ontvangen voor zijn investering.

Ik ben het niet met u eens. Uit de mij voorhanden zijnde gegevens blijkt niet dat u of melder vóór het verstrijken van de termijn contact heeft opgenomen om aan te geven dat de voor het verkrijgen van een verklaring energie-investeringsaftrek vereiste bescheiden niet tijdig konden worden verstrekt. In een dergelijk geval had gewezen kunnen worden op de mogelijkheid binnen de termijn een vormvrij verzoek in te dienen om tijdige melding van de investering veilig te stellen.

Ten aanzien van het opstellen van de accountantsverklaring ben ik dezelfde mening toegedaan. Ik ben dan ook van mening dat uw beroep op overmacht niet kan slagen.

Dat melder anders zou hebben gehandeld indien hij geweten had dat het indienen van een vormvrij verzoek tot de mogelijkheden had behoord, geeft mij geen aanleiding mijn beslissing te herzien.

Tevens ben ik van mening dat het beroep van melder op rechtvaardigheid en de redelijkheid en billijkheid niet kan slagen. Naar mijn oordeel kan namelijk alleen al uit oogpunt van rechtsgelijkheid geen verklaring energie-investeringsaftrek aan melder worden afgegeven als niet is voldaan aan de in de Wet IB gestelde voorwaarden."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Appellante heeft in november 1998 mondeling opdracht gegeven voor het leveren en plaatsen van de twee automatische schuifdeuren. De investering is pas op 21 mei 1999 aangemeld. Derhalve is de 3 maanden termijn overschreden.

De oorzaak hiervan is dat appellante pas op 5 mei 1999 door de leverancier in het bezit werd gesteld van de schriftelijke orderbevestiging. De late toezending werd veroorzaakt door de grote drukte in de onderneming van de leverancier en de lange levertijden van de aangeschafte bedrijfsmiddelen. Derhalve is hier sprake van overmacht aan de zijde van appellante.

Wegens het ontbreken van een schriftelijke orderbevestiging was appellantes accountant niet bevoegd een accountantsverklaring te verstrekken. Appellante heeft toen besloten eerst de orderbevestiging af te wachten alvorens de bedrijfsmiddelen te melden. Een onvolledig aanmeldingsformulier zou alleen maar aanleiding geven tot misverstanden bij het Bureau energie-investeringsaftrek en zou onnodige correspondentie opleveren. Omdat de levertijd toch lang zou duren voelde appellante niet de behoefte om de leverancier onder druk te zetten. Dit zou ook niet conform de normale handelsgebruiken zijn geweest. Appellante heeft te goeder wil gehandeld. Als appellante had geweten dat het indienen van een onvolledig aanmeldingsformulier in eerste instantie toch voldoende was geweest, had appellante uiteraard wel de nodige actie richting de leverancier genomen.

5. De beoordeling van het geschil

Niet in geschil is dat appellante de termijn als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b en elfde lid van de Wet IB, juncto artikel 3 van de Uitvoeringsregeling, heeft overschreden.

Appellante heeft aangevoerd dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is, aangezien sprake is van bijzondere omstandigheden. Zij heeft zich in dat verband beroepen op overmacht.

Het College is van oordeel dat dit beroep niet kan slagen. Immers, de melder van de investering is verantwoordelijk ervoor zorg te dragen dat de betreffende investering, inclusief de voor deze aanmelding noodzakelijke gegevens en bescheiden binnen een termijn van drie maanden na het aangaan van de investeringsverplichtingen worden verstrekt. Aangezien een schriftelijke orderbevestiging noodzakelijk is voor het verkrijgen van een accountantsverklaring en de afgifte van een energieverklaring, had appellante bij de leverancier moeten aandringen op de tijdige verstrekking van deze orderbevestiging. Vaststaat dat dit niet is gebeurd. Evenmin heeft appellante contact opgenomen met het energie-investeringsaftrek om te informeren over de eventuele mogelijkheden bij een dreigende termijnoverschrijding. Daaraan kan niet afdoen dat appellante, naar zij heeft gesteld, bij haar keuze om geen actie richting de leverancier te ondernemen te goeder wil is geweest en heeft gehandeld overeenkomstig de normale handelsgebruiken ter zake.

Gelet op het bovenstaande kon verweerder beslissen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Derhalve heeft verweerder op goede gronden besloten geen energieverklaring af te geven.

Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2002.

w.g. J.A. Hagen w.g. A.J. Medze