ECLI:NL:CBB:2002:AE2685
public
2015-11-16T09:21:27
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE2685
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-05-02
AWB 99/1055 en 99/1056
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE2685
public
2013-04-04T17:47:06
2002-05-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE2685 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-05-2002 / AWB 99/1055 en 99/1056

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

Nrs. AWB 99/1055 en 99/1056 2 mei 2002

27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964

Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek

Uitspraak in de zaken van:

A en B, te C, appellanten,

gemachtigden: mr B.M.T.M. Brus en E.E. Tiendalli, verbonden aan Alfa accountants en adviseurs, te Wageningen,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr C. Cromheecke en ing. R.B. de Reu, beiden werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 24 december 1999 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 1 december 1999.

Bij die besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen de afwijzingen van hun verzoeken om verklaringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).

Op 17 maart 2000 heeft het College terzake van deze beroepen een verweerschrift van verweerder ontvangen.

Op 21 maart 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellanten is tevens verschenen D, verbonden aan E.

2. De grondslag van de geschillen

2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

(…)

Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, zomede het maken van voortbrengingkosten te dier zake (…).

12. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (Stcrt. 1996, nr. 248), waarin onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen."

In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (Stcrt. 1997, nr. 250; hierna: Energielijst 1998) is onder meer het volgende bepaald:

" Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek

(…)

(110803) [V 6010]

Condenserende warmtewisselaar

Bestemd voor: het terugwinnen van warmte uit de rookgassen van verwarmingstoestellen (niet zijnde w/k-installatie) die bestemd zijn voor het verwarmen van bedrijfsgebouwen die zijn of worden voorzien van een lage-temperatuur verwarmingsnet (bedrijfstemperatuur/ontwerp-toevoertemperatuur verwarmingsnet maximaal 60°C), en bestaande uit: condenserende warmtewisselaar, lage-temperatuur verwarmingsnet, (eventueel) condenswaterbehandelingseenheid, (eventueel) warmteopslagvat."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemde formulieren, door het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst ontvangen op 1 september 1998, hebben appellanten verzoeken gedaan om verklaringen dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'hijsbare groeibuisverwarming', onder code 110803 in de Energielijst 1998, investeringen zijn, die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).

- Bij brieven van 3 juni 1999 en 8 juli 1999 hebben appellanten verweerder nadere gegevens over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt, middels overlegging van onder meer een opdrachtbevestiging van E d.d. 4 augustus 1998, ter zake van het leveren en installeren van vorengenoemd aangemeld bedrijfsmiddel voor een totaalbedrag van fl. 272.850,--, exclusief B.T.W.. In deze opdrachtbevestiging staat, op bladzijde 9, onder meer het volgende vermeld:

" 1.3. Ontwerp, systeem en temperaturen

(…)

Ontwerpcondities

(…)

Aanvoer/retourwatertemperatuur groeibuisverwarming 65°C/50°C

(…)"

- Bij besluiten van 21 juli 1999 heeft verweerder op de verzoeken om een energieverklaring afwijzend beslist.

- Bij brief van 19 augustus 1999 hebben appellanten tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.

- Op 4 november 1999 zijn appellanten op hun bezwaren gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten en het standpunt van verweerder

Bij de bestreden besluiten is onder meer als volgt overwogen en beslist.

" In de door u verstrekte opdrachtbevestiging wordt, bij het onderdeel ontwerpcondities in paragraaf 1.3 Ontwerp, systeem en temperaturen, aangegeven dat de aanvoer/retourwatertemperatuur groeibuisverwarming 65°C/50°C bedraagt. In de beschrijving van code 110803 van de Energielijst 1998 wordt aangegeven dat de bedrijfstemperatuur/ontwerptoevoertemperatuur van het verwarmingsnet maximaal 60°C mag bedragen. Aangezien deze temperatuur in uw geval 65°C bedraagt voldoet u niet aan de omschrijving van code 110803 van de Energielijst 1998. De maximum bedrijfstemperatuur/ ontwerptoevoertemperatuur is bewust op 60°C gesteld omdat een verwarmingsnet met een temperatuur hoger dan 60°C niet meer aangemerkt kan worden als lage-temperatuur verwarmingsnet. Dat de temperatuur van 65°C alleen wordt bereikt bij extreme weersituaties zoals zeer strenge vorst maakt dit niet anders.

(…)"

In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting aangevoerd dat het niet gaat om de feitelijke temperatuur die met het aangemelde bedrijfsmiddel in een bepaalde periode wordt gehaald, doch om de temperatuur die maximaal behaald kan worden.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder geen energieverklaringen afgegeven voor het aangemelde bedrijfsmiddel. Het aangemelde bedrijfsmiddel voldoet aan de omschrijving in code 110803 in de Energielijst 1998.

Weliswaar staat in de opdrachtbevestiging van E van 4 augustus 1998, bij de ontwerpcondities vermeld dat de maximale aanvoer/retourwatertemperatuur van de groeibuisverwarming 65°C kan bedragen, doch deze temperatuur heeft betrekking op de maximale temperatuur in geval van calamiteiten, als bijvoorbeeld strenge vorst. Uiteraard wordt bij de ontwikkeling van een systeem als het onderhavige rekening gehouden met calamiteiten. De gekozen ontwerpconditie is slechts een theoretisch uitgangspunt.

In de praktijk, bij dagelijks gebruik van het verwarmingsnet, zal de aanvoertemperatuur van de groeibuisverwarming op een niveau van maximaal 45°C liggen. Dit vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat het onderhavige groeibuisverwarmingsnet is aangesloten op de rookgascondensor voor het terugwinnen van de warmte uit de rookgassen. Uit het overgelegde stookoverzicht blijkt dat de temperatuur van de groeibuisverwarming in week 50 van het jaar 1999 maximaal 37°C heeft bedragen. Ten onrechte heeft verweerder zich voor zijn beslissing niet gebaseerd op de behaalde temperaturen in de praktijk.

De onderhavige groeibuisverwarming is geïnstalleerd tussen de gewassen. Dit houdt in dat indien de temperatuur in de kassen hoger zou zijn dan de in rubriek 110803 vereiste 60°C, dit schadelijke gevolgen zal hebben voor de gewassen. Appellanten zullen dit nimmer laten gebeuren. Bovendien is het voor appellanten financieel onaantrekkelijk om hoger te stoken dan noodzakelijk is.

Ten onrechte heeft verweerder nagelaten de situatie ter plaatse te bezichtigen, dan wel informatie in te winnen bij de bouwer van het onderhavige systeem.

Bij die gelegenheden zou verweerder hebben kunnen constateren dat de in de praktijk behaalde en geregistreerde temperaturen zijn gelegen tussen 35°C en 45°C.

5. De beoordeling van de geschillen

Aan de orde is de vraag of de hijsbare groeibuisverwarming waarop de onderhavige investeringen betrekking hebben, een bedrijfsmiddel is, dat kan worden begrepen onder de omschrijving van rubriek 110803 in de Energielijst 1998. Het College overweegt hieromtrent als volgt.

Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling komen slechts die investeringen in (onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking, die zijn aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde bestanddelen. Voormeld artikel sluit naar tekst en strekking aldus investeringen uit die niet op de Energielijst 1998 voorkomen.

Het College is van oordeel dat verweerder bij de bestreden besluiten op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat met de investeringen in de aangemelde hijsbare groeibuisverwarming niet is voldaan aan de omschrijving van code 110803 in de Energielijst 1998.

Het College hecht hierbij beslissende betekenis aan de hiervoor in rubriek 2.2 aangehaalde opdrachtbevestiging van E van 4 augustus 1998, waarin in paragraaf 1.3 bij de ontwerpcondities is aangegeven dat de aanvoer/retourwatertemperatuur van de groeibuisverwarming 65°C bedraagt. Bij dit oordeel wordt mede in aanmerking genomen de verklaring van appellanten dat de maximale aanvoer/retourwatertemperatuur van de groeibuisverwarming maximaal 65°C kan bedragen.

Naar het oordeel van het College staat hiermee vast dat niet is voldaan aan de omschrijving van code 110803 in de Energielijst 1998, die bepaalt dat sprake moet zijn van een lage- temperatuur verwarmingsnet, waarbij de bedrijfstemperatuur/ontwerp-toevoertemperatuur van het verwarmingsnet maximaal 60°C bedraagt.

Dat, naar appellanten hebben gesteld, slechts in geval van calamiteiten de aanvoer/ retourwatertemperatuur van de groeibuisverwarming 65°C kan bedragen, doch dat in de praktijk de aanvoertemperatuur van de groeibuisverwarming op een niveau van maximaal 45°C zal liggen, doet hier niet aan af. Gelet op de tekst van voornoemde rubriek is niet bepalend de temperatuur van het water in de groeibuisverwarming die in de praktijk ten hoogste pleegt te worden gehaald, doch de maximale toevoertemperatuur van het water, waarvoor het verwarmingsnet is ontworpen.

Ten slotte overweegt het College dat uit artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB volgt dat voor het afgeven van een energieverklaring niet alleen is vereist dat het gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar ook dat het bedrijfsmiddel is aangewezen bij ministeriële regeling. Dit leidt ertoe dat, nu geen algemeen verbindend voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen, waaruit voor de regelgever enige verdere normering voortvloeit inzake het opnemen van energiebesparende bedrijfsmiddelen op de Energielijst 1998, de opsomming in deze lijst als een limitatieve moet worden beschouwd waarbij een strikte uitleg van de daarin opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past.

Hieruit volgt dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund