ECLI:NL:CBB:2002:AE2865
public
2015-11-11T17:45:51
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE2865
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-05-13
AWB 02/408, 02/409, 02/410 en 02/411
Proceskostenveroordeling
Voorlopige voorziening+bodemzaak
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 6:2
Algemene wet bestuursrecht 7:10
Algemene wet bestuursrecht 8:72
Besluit proceskosten bestuursrecht 3
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 21
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 22
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 86
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 109
Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie 19
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE2865
public
2013-04-04T17:47:41
2002-05-22
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE2865 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-05-2002 / AWB 02/408, 02/409, 02/410 en 02/411

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

No. AWB 02/408, 02/409, 02/410 en 02/411 13 mei 2002

11246 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Tegemoetkomingen in de schade

Uitspraak in de zaken van:

1. maatschap A, te X, appellante in de zaak met registratienummer AWB 02/408 en verzoekster in de zaak met registratienummer AWB 02/409, en

2. maatschap B, te Y, appellante in de zaak met registratienummer AWB 02/410 en verzoekster in de zaak met registratienummer AWB 02/411,

gemachtigde (van beide maatschappen): mr M.K. Weterings, verbonden aan de Stichting Rechtsbijstand, vestiging Tilburg,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr B.T. Goerdat, ambtenaar in dienst van verweerder.

1. De procedures

Op 12 maart 2002 heeft het College van beide maatschappen (hierna: verzoeksters) een beroepschrift ontvangen, waarbij verzoeksters beroep hebben ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op hun bezwaren. Het betreft de bezwaren die verzoeksters sub 1 en 2 bij brieven van respectievelijk 14 en 16 augustus 2001 hebben gemaakt tegen de besluiten van respectievelijk 4 en 9 juli 2001 van verweerder, waarbij verweerder verzoeksters een tegemoetkoming heeft verstrekt in de schade die zij hebben geleden, doordat van hun melkveehouderijen afkomstige melk is vernietigd.

Bij, eveneens op 12 maart 2002 ingekomen, brieven van 11 maart 2002 hebben verzoeksters zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder wordt opgedragen binnen een nader te bepalen termijn te beslissen op de bezwaren van verzoeksters.

Bij brief en faxbericht van 24 april 2002 heeft verweerder een weergave van zijn standpunt en de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2002, alwaar de hierboven genoemde gemachtigden de standpunten van partijen hebben toegelicht. Ter zitting waren voorts aanwezig de maten in verzoekster sub 2.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren werd ten tijde hier van belang onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 21

1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.

(…)

Artikel 22

1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:

(…)

g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren, en van produkten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof;

(…)

Artikel 86

1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:

(…)

b. produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;

(…)

Artikel 109

Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."

2.2 Bij de beoordeling van de zaken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Tijdens de mond - en klauwzeercrisis 2001 heeft verweerder de evenhoevigen op de bedrijven van verzoeksters verdacht verklaard van mond - en klauwzeer. De dieren zijn niet gedood en de verdenking is na verloop van tijd opgeheven.

- De melk die gedurende de periode van de verdachtverklaring door het melkvee op de bedrijven van verzoeksters is geproduceerd, is na taxatie vernietigd.

- Bij besluiten van 4 en 9 juli 2001 heeft verweerder aan respectievelijk verzoeksters sub 1 en 2 een tegemoetkoming verstrekt in de schade als gevolg van de vernietiging van de melk.

- Bij brieven van 14 en 16 augustus 2001 hebben respectievelijk verzoeksters sub 1 en 2 bezwaar gemaakt tegen deze besluiten van verweerder.

- Bij brieven van 29 november 2001 hebben verzoeksters verweerder medegedeeld dat zij zich het recht voorbehouden beroep in te stellen indien niet uiterlijk op 16 februari 2002 op hun bezwaren wordt beslist.

- Bij brieven van 26 februari 2002 heeft verweerder verzoeksters medegedeeld dat ernaar wordt gestreefd thans binnen vier maanden op de bezwaren te beslissen.

- Bij brieven van 11 maart 2002 hebben verzoeksters beroep ingesteld en verzoeken om voorlopige voorziening ingediend, zoals nader omschreven in rubriek 1 van deze uitspraak.

- Bij brieven van 20 maart 2002 heeft verweerder medegedeeld dat thans binnen drie maanden op de bezwaren van verzoeksters zal worden beslist.

- Bij brieven van 9 april 2002 hebben verzoeksters te kennen gegeven niet in te stemmen met de door verweerder genoemde nadere termijn van drie maanden.

- Bij brieven van 24 april 2002 heeft verweerder naar voren gebracht dat de tijdwinst die verzoeksters met de onderhavige procedures wensen te behalen gering zal zijn.

3. Het standpunt van verzoeksters

Ter onderbouwing van hun beroepen en verzoeken om voorlopige voorziening hebben verzoeksters, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende aangevoerd.

In de primaire besluiten is verweerder zonder motivering ten nadele van verzoeksters afgeweken van de door de medewerkers van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) getaxeerde waarde van de vernietigde melk. De taxatiebedragen zijn ingevuld op standaardformulieren, die worden gebruikt indien op grond van artikel 86 Gwd een tegemoetkoming in de schade wordt verstrekt. De primaire besluiten zijn derhalve genomen op grond van de Gwd.

Een tekort aan menskracht rechtvaardigt geen overschrijding van de in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde beslistermijnen. Dat verweerder nog geen beleidsstandpunt heeft bepaald, vormt geen aanleiding een termijnoverschrijding te billijken. Van verweerder mocht worden verwacht dat hij voorafgaand aan het nemen van de primaire besluiten over de te volgen gedragslijn had nagedacht. Ondanks herhaald verzoek heeft verweerder zelfs niet aangegeven op grond van welke regelgeving en welk beleid hij tot de toegekende bedragen is gekomen.

Wat betreft de aan verweerder te stellen termijn voor het beslissen op hun bezwaren refereren verzoeksters zich aan het oordeel van de voorzieningenrechter. Het moet mogelijk zijn binnen twee weken op de bezwaren te beslissen.

Verzoeksters verlenen de voorzieningenrechter toestemming onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.

4. Het standpunt van verweerder

In reactie op de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening heeft verweerder, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende naar voren gebracht.

De van verdachte bedrijven afkomstige melk is vernietigd omdat deze mogelijk smetstof bevatte. Deze vernietiging is derhalve een maatregel als bedoeld in artikel 21 Gwd.

De termijnoverschrijding is het gevolg van de grote hoeveelheid zaken die is voortgevloeid uit de mond- en klauwzeercrisis. Verweerder heeft van meet af aan beseft dat de capaciteit onvoldoende was om alle bezwaarzaken binnen de door de Awb voorgeschreven termijnen af te doen. Verweerders dienst LASER, waaraan de afhandeling van de bezwaarzaken met betrekking tot de vernietiging van melk is opgedragen, is in 2002 begonnen met het aantrekken van extra personeel.

De bezwaarzaken met betrekking tot de vernietiging van melk zijn tot april 2002 op de plank blijven liggen. Vervolgens is begonnen met het opstellen van een interne beleidsnotitie voor de afdoening van deze zaken, die thans in concept gereed is. Deze notitie moet nog worden besproken en geaccordeerd door de unitmanagers van LASER en een aantal directies op verweerders ministerie. Dit proces zal naar verwachting eind mei of begin juni 2002 zijn afgerond. LASER garandeert dat eind juni 2002 op de bezwaren van verzoeksters wordt beslist.

Verweerder verleent de voorzieningenrechter toestemming onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.

5. De beoordeling

5.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Ingevolge artikel 8:86 Awb juncto artikel 19, eerste lid, Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van het College van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, op voorwaarde dat partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter én beide partijen toestemming hebben gegeven voor het gebruik van deze bevoegdheid.

5.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat de vernietiging van de melk een maatregel ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte vormt als bedoeld in artikel 21 juncto artikel 22, eerste lid, aanhef en onder g, Gwd, nu deze melk een product was dat ervan werd verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof. Gelet hierop zijn de besluiten van 4 en 9 juli 2001 van verweerder genomen op grond van artikel 86, eerste lid, aanhef en onder b, Gwd, zodat tegen deze besluiten bezwaar kan worden gemaakt bij verweerder en tegen een besluit op dat bezwaar op grond van artikel 109 Gwd beroep bij het College openstaat. De bevoegdheid van de voorzieningenrechter is hiermee gegeven.

5.3 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat aanleiding onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaken, partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de in artikel 8:86, eerste lid, Awb neergelegde bevoegdheid en beide partijen toestemming hebben verleend tot het onmiddellijk doen van uitspraak in de hoofdzaken.

Vaststaat dat de in artikel 7:10 Awb vastgelegde termijn, waarbinnen verweerder had dienen te beslissen op de bezwaren van 14 en 16 augustus 2001 van verzoeksters, ten tijde van het indienen van de beroepschriften was verstreken. Artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb bepaalt dat het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld. Nu in artikel 6:12, eerste lid, Awb wordt bepaald dat het beroep niet aan een termijn is gebonden indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en geen sprake is van onredelijk late indiening van het beroepschrift als bedoeld in het derde lid van laatstgenoemde bepaling, kunnen verzoeksters in hun beroepen tegen het niet tijdig beslissen op hun genoemde bezwaren worden ontvangen.

5.4 Nu verweerder niet tijdig heeft beslist op de bezwaren van verzoeksters, dient in beide hoofdzaken het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond te worden verklaard.

Gelet op het bepaalde in artikel 8:72, eerste lid, juncto artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb zal de voorzieningenrechter in beide zaken het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigen.

Verzoeksters hebben er recht op en belang bij, thans op korte termijn uitsluitsel te verkrijgen omtrent de door hen gemaakt bezwaren. Het moet voor verweerder mogelijk zijn, door thans met de nodige voortvarendheid te gaan opereren, de besluitvorming over de bezwaren van verzoeksters binnen vier weken af te ronden. Verweerder zal derhalve worden opdragen uiterlijk op 10 juni 2002 een besluit te nemen op de bezwaren van verzoeksters.

De voorzieningenrechter zal tevens bepalen dat het door verzoeksters in de hoofdzaken betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- per verzoekster aan hen wordt vergoed door verweerder. Daarnaast zal verweerder worden veroordeeld in de kosten die verzoeksters in de hoofdzaken redelijkerwijs hebben moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld op € 80,50 per verzoekster, welk bedrag als volgt is berekend. Er is sprake van twee samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, hetgeen betekent dat voor deze zaken gezamenlijk 1 punt (ter waarde van € 322,--) voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting wordt toegekend. Het aldus berekende bedrag van € 644,-- wordt vermenigvuldigd met een factor 0,25 wegens een als zeer licht aan te merken gewicht van de zaken, nu de beroepen uitsluitend zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren van verzoeksters. Het aldus berekende bedrag van € 161,-- wordt gelijkelijk over beide verzoeksters verdeeld.

5.4 Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal de daartoe strekkende verzoeken dan ook afwijzen. Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter bepalen dat het door verzoeksters ter zake van de verzoeken om voorlopige voorziening betaalde griffierecht (€ 218,-- per zaak) aan hen wordt vergoed door verweerder, nu verweerder het indienen van deze verzoeken over zichzelf heeft afgeroepen doordat hij behandeling van de bezwaarschriften eerst in april 2002 ter hand heeft genomen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling ter zake van de verzoeken om voorlopige voorziening.

Derhalve wordt beslist als volgt.

6. De beslissingen

De voorzieningenrechter:

- verklaart de beroepen van verzoeksters gegrond;

- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op (a) het bezwaar van 14 augustus 2001 van

verzoekster sub 1 en (b) het bezwaar van 16 augustus 2001 van verzoekster sub 2;

- draagt verweerder op, uiterlijk op 10 juni 2002 te beslissen op (a) het bezwaar van 14 augustus 2001 van verzoekster sub 1

en (b) het bezwaar van 16 augustus 2001 van verzoekster sub 2;

- bepaalt dat de door verzoeksters betaalde griffierechten, ten bedrage van € 436,-- (zegge: vierhonderdzesendertig euro) per

verzoekster, door verweerder aan hen worden vergoed;

- veroordeelt verweerder in de door verzoeksters gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig

cent) per verzoekster;

- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de genoemde bedragen dient te vergoeden;

- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening alsmede het meer of anders gevorderde af.

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, en uitgesproken in het openbaar op

13 mei 2002.

w.g. R.R. Winter w.g. B. van Velzen