ECLI:NL:CBB:2002:AE2868
public
2015-11-11T17:45:51
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE2868
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-04-25
AWB 01/518
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE2868
public
2013-04-04T17:47:41
2002-05-22
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE2868 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-04-2002 / AWB 01/518

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/518 25 april 2002

20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 7 mei 2001.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 7 mei 2001, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 7 mei 2001 genomen beslissing op een klacht, bij klaagschrift van 20 juli 2000 ingediend door appellant tegen B (hierna: betrokkene).

Bij op 4 juli 2001 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 17 juli 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 1 oktober 2001 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 14 maart 2002, alwaar zijn verschenen appellant, bijgestaan door mr A.S. Fransen van de Putte, advocaat te Amsterdam, en betrokkene, bijgestaan door mr F. Waardenburg, advocaat te Rotterdam.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu daartegen geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht tegen betrokkene ongegrond verklaard.

4. De beoordeling

4.1 De klacht van appellant tegen betrokkene is, kort gezegd, dat betrokkene de mede onder diens verantwoordelijkheid aan onder meer de STE verstrekte informatie niet althans onvoldoende op juistheid heeft gecontroleerd en dat ten aanzien van de bevindingen geen deugdelijk wederhoor heeft plaatsgevonden.

4.2 Het College stelt vast dat de klacht in beroep is toegespitst op twee documenten. Het eerste betreft een memo d.d. 24 maart 1998, gericht aan de Raad van Bestuur, het tweede een memo d.d. 25 maart 1998, gericht aan De Nederlandsche Bank, de Stichting Toezicht Effectenverkeer en de Commission des Opérations de Bourse te Parijs.

4.3 Betrokkene heeft de verantwoordelijkheid op zich genomen voor het memo van 25 maart 1998, dat mede door hem is ondertekend. Ten aanzien van het memo van 24 maart 1998 heeft hij ontkend dat hij bij de totstandkoming ervan betrokken is geweest.

4.4 Ten aanzien van het memo van 25 maart 1998 bevat noch het klaagschrift noch het beroepschrift klachten over inhoudelijke onjuistheden. Appellant heeft zich wel beklaagd over het onvoldoende in acht nemen van hoor en wederhoor, maar vast is komen te staan dat appellant op 18 december 1997 uitvoerig is gehoord, dat van dit horen een verslag is opgemaakt, dat dit verslag door appellant voor akkoord is getekend en dat appellant op 6 januari 1998 nog een uitvoerige schriftelijke verklaring heeft afgelegd. Hoewel appellant in de gelegenheid is geweest het verslag en de verklaring in de procedure bij de raad van tucht dan wel bij het College over te leggen, heeft hij dat niet gedaan. Om die reden kan het College niet de juistheid van de stelling van appellant, dat het memo van 25 maart 1998 meer bevat dan uit het verslag van het horen op 18 december 1997 (en, voegt het College toe, uit de verklaring van 6 januari 1998) kan worden opgemaakt, zodat een extra hoorronde had moeten worden ingelast, onderzoeken. Het College ziet geen reden het onderzoek op dit onderdeel te heropenen.

Het College vindt in de hem ter beschikking staande informatie onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat betrokkene ten aanzien van de inhoud of de wijze van tot stand komen van het memo van 25 maart 1998 tuchtrechtelijke normen heeft geschonden. Het beroep moet dan ook worden verworpen voor zover het betrekking heeft op het memo van 25 maart 1998.

4.5 Met betrekking tot het memo van 24 maart 1998 overweegt het College als volgt.

Blijkens het hoofd van het memo is het afkomstig van K, betrokkene en L, destijds de superieur van appellant. Het hoofd van het memo vermeldt ook dat het afkomstig is van het onderdeel Interne Accountantsdienst. Voorts worden het doorkiesnummer en het faxnummer van betrokkene in het hoofd vermeld. Als ondertekenaars staan dezelfde drie personen vermeld als in het hoofd van het memo zijn opgenomen. Het memo is niet van handtekeningen voorzien. In de kopie van het exemplaar dat aan het College is overgelegd zijn passages weggelakt en/of namen vervangen door codes. Onderaan het memo staat: "Bijlage: 1 rapportage externe toezichthouders", waarmee - naar ter zitting is komen vast te staan - het memo van 25 maart 1998 is bedoeld.

4.6 Betrokkene heeft gesteld dat het memo van 24 maart 1998 een concept betrof, dat door L was opgesteld en dat in deze conceptvorm aan betrokkene en K is voorgelegd. Nadat dezen commentaar hadden geleverd op het concept, heeft L het memo op 27 maart 1998 in definitieve vorm opgesteld. Dat stuk is, zo is van de kant van betrokkene gesteld, uitsluitend getekend door L.

Op grond hiervan heeft betrokkene iedere tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor het memo van 24 maart 1998 ontkend.

4.7 De stellingen van betrokkene roepen de nodige vragen op.

Onduidelijk is waarom op een document dat een concept zou zijn, niet het woord "concept" is vermeld.

Onduidelijk is waarom een stuk van een opsteller die niet op de Interne Accountantsdienst werkt, wel in de kop de naam van deze dienst vermeldt, alsmede de doorkiesnummers van iemand die het stuk niet (mede) heeft opgesteld.

Onduidelijk is hoe het stuk bij de STE terecht is kunnen komen, hoewel het een concept was en zelfs nog niet aan de geadresseerde, de Raad van Bestuur, kon zijn gestuurd.

Onduidelijk is wie het stuk in welk stadium heeft geanonimiseerd.

Onduidelijk is of betrokkene, nadat hem duidelijk was geworden dat het stuk bij de STE (en wellicht ook bij de Raad van Bestuur) terecht is gekomen, hier afstand van heeft genomen.

Onduidelijk is of er inderdaad een definitieve memo op 27 maart 1998 is vervaardigd dat slechts door L is getekend.

Onduidelijk is wat de inhoud van dat stuk is, wie als opstellers staan vermeld, welke afdeling en doorkiesnummers zijn opgenomen etcetera.

Onduidelijk is tenslotte of, en zo nee waarom niet, degene die het memo van 24 maart 1998 aan de STE heeft gestuurd, ook de memo's van 25 en 27 maart 1998 aan de STE heeft doen toekomen.

4.8 Het College is van oordeel dat het op de weg van betrokkene ligt om vorenstaande vragen op te helderen. Feit is immers dat bij de STE een memo is binnengekomen, waarvan niet duidelijk is dat het slechts een concept is, dat van de Interne Accountantsdienst afkomstig lijkt te zijn en waarvan op het eerste gezicht betrokkene een der opstellers lijkt te zijn. Wil het verweer kunnen slagen dat betrokkene geen enkele tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid terzake draagt, dan zal betrokkene eerst meer duidelijkheid moeten scheppen, zo mogelijk aan de hand van stukken en verklaringen van personen die hierbij een rol hebben gespeeld.

4.9 Het College zal het onderzoek, voor zover het betrekking heeft op het memo van 24 maart 1998, heropenen. Betrokkene wordt opgedragen binnen twee maanden na deze uitspraak schriftelijk aan het College mee te delen of en zo ja, op welke wijze hij de verlangde duidelijkheid zal kunnen geven. Tot die tijd wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

4.10 Onderstaande beslissing berust op artikel 9, tweede lid, en artikel 11, eerste lid, GBR-1994 en Titel II, paragraaf 6, van de Wet op de Registeraccountants.

5. De beslissing

Het College:

- verwerpt het beroep voor zover het betrekking heeft op het memo van 25 maart 1998,

en, alvorens nader te beslissen:

- heropent het onderzoek, voor zover het betrekking heeft op het memo van 24 maart 1998;

- draagt betrokkene op binnen twee maanden na deze uitspraak schriftelijk aan het College mee te delen of en zo ja, op

welke wijze hij de in de rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8 bedoelde duidelijkheid zal kunnen geven;

- houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2002.

w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen