ECLI:NL:CBB:2002:AE3417
public
2015-11-11T03:24:35
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE3417
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-05-22
94/2042/060/234
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 6:19
Algemene wet bestuursrecht 8:73
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE3417
public
2013-04-04T17:49:05
2002-05-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE3417 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-05-2002 / 94/2042/060/234

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. 94/2042/060/234 22 mei 2002

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr H.M. den Hollander, advocaat te Oostburg,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr M. Nagel, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 13 juni 1994 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 mei 1994.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 3 april 1992 op grond van de Beschikking superheffing zure boerderijzuivelprodukten (hierna: de BZB).

Bij brief van 2 april 1996 heeft verweerder aan het College een hernieuwde beslissing van dezelfde datum op het bezwaar van appellant toegezonden.

Bij brief van 28 mei 1996 heeft de gemachtigde van appellant het College bericht dat met verweerder in overleg wordt getreden omtrent mogelijke schadevergoeding. Appellant deelde tevens mede eigener beweging op de zaak te zullen terugkomen.

Het College heeft op 7 oktober 1998 een aanvullend beroepschrift van appellant ontvangen, waarbij een schadeberekening is gevoegd.

Verweerder heeft op 1 december 1998 een verweerschrift ingediend.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 12 januari 2000, waar partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader uiteen hebben gezet.

Bij beschikking van 12 april 2000 is het onderzoek in de zaak heropend.

Bij brieven van 14 april 2000 en 1 mei 2000 hebben appellant en verweerder nadere stukken ingediend.

Verweerder en appellant hebben bij brieven van onderscheidenlijk 10 september (abusievelijk gedateerd 10 augustus) en van 27 september 2001 gereageerd op door het College op 24 augustus 2001 nader gestelde vragen.

Op 6 februari 2002 heeft het College de zaak opnieuw ter zitting behandeld, waarbij partijen hun standpunten wederom bij monde van hun gemachtigden nader uiteen hebben gezet. Vervolgens is het onderzoek in de zaak gesloten.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant houdt zich sedert de jaren ´80 bezig met de rechtstreekse verkoop vanaf zijn bedrijf van kaas, welke verkoop geleidelijk is uitgebreid met andere zuivelproducten.

- Bij besluit van 3 april 1992 heeft verweerder, voorzover hier van belang, op grond van artikel 4 BZB aan appellant met ingang van de heffingsperiode 1991/1992 een heffingvrije hoeveelheid melk voor rechtstreekse verkoop vanaf het bedrijf aan de consument toegekend van 10.395 kg. Deze toekenning is gebaseerd op door appellant met betrekking tot 1990 aan de hand van facturen aangetoonde leveringen aan winkels van 8.782 kg volle yoghurt, met een gelijk aantal kg melkequivalent, en 747 kg volle kwark, overeenkomend met 1.868 kg melkequivalent. Op het totale melkequivalent van 10.650 kg is voorts, overeenkomstig artikel 4, derde lid, van de BZB, een vermindering met 2,39 % toegepast.

- Appellant heeft tegen voormeld besluit tijdig bezwaar gemaakt. In zijn aanvullend bezwaarschrift van 29 oktober 1992 komt appellant op grond van een eigen berekening tot een totale productie voor rechtstreekse verkoop van 35.000 kg volle yoghurt en van 4.490 kg volle kwark. Deze berekening is naast de door verweerder geaccepteerde leveringen aan winkels gebaseerd op rechtstreekse verkoop aan particulieren, zoals die naar de opvatting van appellant aannemelijk is aan de hand van bij het aanvullend bezwaarschrift gevoegde verklaringen, een stageverslag uit 1988 en de jaarstukken met betrekking tot 1990. Hierbij merkt appellant op dat in 1990 de noodzaak om in de administratie te onderscheiden tussen al dan niet zure producten nog niet bekend was, zodat die verdeling door hem achteraf aan de hand van zijn productiegegevens is gemaakt.

- Bij het besluit van 3 mei 1994 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

- Op 15 februari 1995 is ter zitting van het College het beroep in een drietal vergelijkbare zaken behandeld, waarbij in onderling overleg tussen partijen is besloten de behandeling van die zaken aan te houden, teneinde te onderzoeken of heroverweging mogelijk is. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien ook de onderhavige zaak in heroverweging te nemen, hetgeen na een hoorzitting op 14 maart 1996 heeft geresulteerd in de nieuwe beslissing op bezwaar van 2 april 1996.

- Het besluit van 2 april 1996 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:

" Naar aanleiding van hetgeen naar voren is gebracht op de zitting van 15 februari 1995, na hernieuwde bestudering van de onderhavige materie en na intensief overleg met de Bond van Boerderij-Zuivelbereiders heb ik besloten om in de gevallen waarin beroep was ingesteld bij het College en waarin de betreffende melkveehouder in staat is om, uitgesplitst per produktsoort, de hoeveelheden geproduceerde zure produkten te onderbouwen, alsnog een zuur quotum toe te wijzen. Die toewijzing kan geschieden, omdat het mogelijk is gebleken om op basis van dossieronderzoek op het ministerie en mede op basis van gegevens van de Bond van Boerderij-Zuivelbereiders te komen tot een forfaitair verliespercentage.

Dit percentage, groot 10 %, kan in mijn ogen redelijkerwijze geacht worden de hoeveelheid melk weer te geven die wel is aangewend ten behoeve van de produktie van zure produkten, doch die niet in de vorm van dergelijke produkten is verkocht en/of geleverd. (…)

Na uitsplitsing van de hoeveelheid wel geproduceerde, doch niet afgezette zure produkten, resteert een hoeveelheid die geacht kan worden de verkochte en/of geleverde hoeveelheden zuur produkt weer te geven. Op basis daarvan is een toewijzing op grond van artikel 5 van de BZB mogelijk.

(…)

Overwegingen

In uw geval is mij het volgende gebleken. U heeft geclaimd in 1990 volle en magere yoghurt en volle en magere kwark te hebben afgezet. Zoals U bekend is komen de magere produkten niet voor toewijzing van zuur quotum in aanmerking.

Blijkens uw aanvraag meent u in aanmerking te komen voor een totaal zuur quotum van 46.250 kg dat als volgt kan worden uitgesplitst; voor de verwerking van 35.000 kg melk tot yoghurt en 4.500 x 2,5 = 11.250 kg melk tot kwark.

(…)

Hiervoor is aangegeven dat U tijdens de hoorzitting van 14 maart 1996 een toelichting heeft gegeven op de berekeningen die U heeft overgelegd en die dienden ter onderbouwing van de door U gevraagde 46.250 kg.

Blijkens deze berekeningen is aan de hand van de fiscale boekhouding van 1990 (in de berekening staat 1992, maar dit berust op een kennelijke vergissing) een produktie-overzicht uitgesplitst per produkt weergegeven. Ik heb deze gegevens vergeleken met de overige door U verstrekte gegevens te weten: de gegevens van de melkcontrole over de jaren 89/90 en 90/91, de gegevens uit het kaasboek van 1990, de door U overgelegde afleveringsbonnen van niet-particulieren, alsmede met de door U overgelegde Registratie-formulieren boerderij-zuivelbereiders.

(…)

Conclusie

Gelet op het voorgaande heb ik besloten om Uw bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond te verklaren en U een melkquotum op basis van artikel 4 BZB toe te wijzen als volgt:

produkt geproduceerde omrekeningsfactor hoeveelheid

hoeveelheid melkequivalent

yoghurt 35.000 1,0 35.000 kg

kwark 4.500 2,5 11.250 kg

46.250 kg

af: forfaitair verliespercentage 10% 4.625 kg

41.625 kg

af: kortingspercentage 2,39 % 995 kg

Toe te kennen referentiehoeveelheid voor 40.630 kg

consumentenleveranties voor heffingsperiode

1991/1992

Bij beslissing van 3 april 1992 aan U

toegekend 10.395 kg

Alsnog aan U toe te kennen 30.235 kg"

- Naar aanleiding van de nieuwe beslissing op bezwaar heeft het College appellant bij brief van 10 april 1996 verzocht mee te delen of hij het beroep handhaaft.

- Bij brief van 28 mei 1996 heeft de gemachtigde van appellant het College bericht dat nader wordt onderzocht of verweerder bereid is tot schadevergoeding over te gaan.

- Na diverse verzoeken om uitstel heeft appellant bij aanvullend beroepschrift van 6 oktober 1998 aan het College verzocht de besluiten van 3 mei 1994 en 2 april 1996, voorzover bij dat laatste besluit geen schadevergoeding is toegekend, te vernietigen en verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding aan appellant van fl. 114.950,45, te vermeerderen met nog nader te berekenen schadeposten en de rente vanaf 6 oktober 1998 tot de datum der voldoening en tenslotte verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure.

- Bij op 1 december 1998 door het College ontvangen verweerschrift heeft verweerder geconcludeerd tot toekenning van een schadevergoeding van maximaal fl. 7.509,95, te vermeerderen met de wettelijke rente, en afwijzing van het meer of anders gevraagde. Bij dit verweerschrift heeft verweerder onder meer een opgave van leveringsgegevens van appellant over de heffingsperioden 1992/1993 tot en met 1995/1996 van de Centrale Organisatie Superheffing (COS) van 14 november 1996 overgelegd. Deze gegevens luiden als volgt:

" heffingsperiode consumentenquotum realisaties

1992/93 C 10.509 kg 10.423 kg

1993/94 C 205.349 kg 187.597 kg

1994/95 C 206.437 kg 177.125 kg

1995/96 C 161.437 kg 170.215 kg"

3. Het standpunt van appellant

Het verzoek om schadevergoeding is blijkens het bij de brief van 14 april 2000 gevoegde accountantsrapport onder meer gebaseerd op een schadebedrag van fl. 11.878,- per jaar.

Dit bedrag is verschil tussen de jaarlijkse kosten, die appellant had moeten maken indien hij het achteraf toegekende extra quotum van ruim 30.000 kg melk zou hebben gekocht voor een bedrag van f 0,74/kg, en de marginale kosten die appellant zou hebben gehad indien hij deze extra hoeveelheid zelf had kunnen produceren.

Indien echter, zoals verweerder wil, bij de schadeberekening zou moeten worden uitgegaan van de leaseprijs, acht appellant de door verweerder gehanteerde leaseprijs van fl. 0,35 niet reëel. Blijkens door appellant bij het LEI ingewonnen informatie bedroeg de gemiddelde leaseprijs over de periode 1992 tot en met 1996 fl. 38,58 per kg, zodat hiervan moet worden uitgegaan. Appellant heeft in dit verband nog opgemerkt dat hij zijn zure zuivelproducten maakt van melk met een hoog vetpercentage, zodat hij in verband met de vereiste constante kwaliteit van die producten - anders dan door verweerder gesteld - niet met het leasen van goedkopere melk met een laag vetpercentage had kunnen volstaan.

Naar de opvatting van appellant is de schade in verband met de extra toewijzing van referentiehoeveelheid, als vervat in de nadere beslissing op het bezwaar, vanaf 31 maart 1991 ontstaan. Bij het aanvullend bezwaarschrift van 29 oktober 1992 heeft appellant diverse stukken overgelegd, die hij reeds eerder in zijn bezit had, doch deze zijn door verweerder aanvankelijk niet als bewijsmateriaal ter staving van de aanvraag geaccepteerd. Het gaat niet aan appellant een verwijt te maken dat hij te laat was met het verschaffen van informatie en bewijsstukken, nu verweerder immers later zijn koers heeft gewijzigd en alsnog bereid bleek acht te slaan met "circumstantial evidence". Dat appellant in verband met de late beslissing van verweerder op zijn aanvraag het quotum in het jaar 1991/1992 niet zou hebben volgemolken kan bezwaarlijk aan hem worden tegengeworpen. Waarschijnlijk zou appellant veel meer hebben volgemolken, als verweerder eerder tot wijziging van zijn standpunt zou zijn overgegaan. De gewenning aan het nieuwe quotumsysteem heeft voor producenten van zure boerderijzuivelproducten tijd en aanpassing gevergd, terwijl bovendien de huisverkoop - mede gezien de factor "verloren voorraad" in verband met de uiterste verkoopdatum - niet te reguleren is.

De stelling van verweerder dat het quotum in de jaren, waarop het verzoek om schadevergoeding ziet, niet is volgemolken mist iedere relevantie. Het gaat er immers om dat appellant bij eerdere toekenning van de volledige referentiehoeveelheid wel had kunnen produceren, zodat appellant door de aanvankelijk te lage toekenning schade heeft geleden.

Naast de in het accountantsrapport gestelde jaarlijkse kosten bestaat de schade van appellant uit gemaakte accountants- en buitengerechtelijke kosten, alsmede rente- en belastingschade.

Anders dan verweerder veronderstelt, hebben de door appellant gemaakte (extra) accountantskosten geen betrekking op de onderbouwing van de aanvraag, doch louter op de berekening van de schade.

De buitengerechtelijke kosten voor rechtsbijstand zijn gemaakt in het kader van de onderhandelingen met verweerder over de hoogte van de schadevergoeding en dienen, nu de schade is veroorzaakt door verweerders weigering meteen het volledige quotum toe te kennen, voor rekening van verweerder te komen.

Met betrekking tot de belastingschade wijst appellant er op dat de door verweerder genoemde middeling van deze schade zich alleen voordoet indien appellant in normale jaren belastingplichtig zou zijn, hetgeen echter niet het geval is.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder merkt op dat artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) slechts ziet op schade, die een gevolg is van de onjuiste beslissing van verweerder en dat als zodanige beslissing moet worden aangemerkt de beslissing op bezwaar van 3 mei 1994.

Een ander oordeel zou slechts mogelijk zijn, indien zou moeten worden geoordeeld dat verweerder zijn primaire beslissing tegen beter weten in heeft genomen, terwijl hij op grond van de hem bekende gegevens een andere beslissing had moeten nemen. Nu appellant zelfs in de beroepsfase bij het College nog nadere informatie heeft verstrekt, is hiervan geen sprake. Gelet op de datum van de aanvankelijke beslissing op bezwaar komen op grond van het vorenstaande alleen de heffingsjaren 1994/1995 en 1995/1996 voor eventuele schadevergoeding in aanmerking.

Uitgangspunt bij toekenning van schadevergoeding is dat een ieder gehouden is zijn schade zoveel mogelijk te beperken. Wanneer een producent een markt heeft voor rechtstreekse verkoop, kan hij de schade die het gevolg zou zijn van het ontbreken van het voor die markt benodigde quotum beperken door fabrieksquotum te leasen en dit in te wisselen voor consumentenquotum. Derhalve kan naar de opvatting van verweerder bij de berekening van eventuele schade hooguit worden uitgegaan van een leaseprijs van fl. 0,35, welke prijs in andere zaken voor alle betrokkenen aanvaardbaar is gebleken. Mede gelet op het gelijkheidsbeginsel acht verweerder het terecht dat aan appellant geen hoger bedrag wordt toegekend. In ieder geval kan de door appellant in het geding gebrachte berekening van de jaarlijkse schade, waarbij onder meer is uitgegaan van een aankoopprijs van melk van fl. 0,74/kg, niet worden aanvaard, nog daargelaten dat appellant voor de bereiding van de door hem verkochte zure zuivelproducten in het geheel geen melk heeft gekocht en overigens evenmin heeft geleast.

Voorts is van belang dat de leaseprijs mede afhankelijk is van het vetpercentage van de melk. Nu dit percentage bij zure boerderijzuivelprodukten juist niet wezenlijk is, kan hiervoor in het algemeen goedkopere melk met een lager vetpercentage worden geleast.

Voorts merkt verweerder, onder verwijzing naar bij het verweerschrift gevoegde gegevens van 14 november 1996 van de COS, op dat appellant zijn quotum volstrekt niet volledig benutte en ook niet altijd anderszins te gelde maakte. Uit de opgave van de COS blijkt dat appellant in het jaar 1993/1994 slechts 91 % van zijn quotum heeft benut en het daarop volgend jaar slechts 85 %. Pas in het melkjaar 1995/1996 heeft appellant hieruit de consequentie getrokken, doordat hem toen een lager quotum voor consumentenverkoop ter beschikking stond.

Verweerder constateert dan ook dat appellant een hoger quotum in het jaar 1994/1995 niet had kunnen benutten en evenmin te gelde had gemaakt, zodat over dat jaar geen schade is ontstaan door de late toekenning. Het melkjaar 1995/1996 had appellant het hogere quotum niet (volledig) voor consumentenquotum kunnen benutten, aangezien zijn maximale omzet kennelijk circa 170.000 kg was. Als er voor dat jaar aanspraak op schadevergoeding bestaat, moet de overschrijding van het quotum met 8.778 kg op het achteraf toegekende quotum van 30.235 kg in mindering worden gebracht, waardoor 21.457 kg resteert. Rekening houdend met een leaseprijs van fl. 0,35 komt aan appellant derhalve maximaal een schadevergoeding toe van fl. 7.509,95, tot welke vergoeding verweerder zich jegens appellant bereid heeft verklaard. Dit heeft ook gevolgen voor de door appellant gestelde renteschade.

In de toekenning van het extra quotum heeft verweerder rekening gehouden met een forfaitair correctiepercentage van 10, maar gelet op de grote onderschrijding in 1994/1995 is dit wellicht te gering. De door appellant gestelde grote factor "verloren voorraad" zou overigens, anders dan appellant wil, eerder pleiten voor toekenning van een lager quotum dan leiden tot een hogere schadevergoeding. Voorts acht verweerder nog van belang dat de overschrijding in 1995/1996 niet het gevolg is van een verhoging van de productie van appellant, doch van een verlaging van het quotum voor dat jaar.

Met betrekking tot de door appellant gestelde accountantskosten gaat verweerder ervan uit dat deze kosten zijn gemaakt ter adstructie van de aanvraag en om die reden voor rekening van appellant behoren te komen.

Ten aanzien van door appellant gestelde buitengerechtelijke kosten voor juridische bijstand, wijst verweerder er op dat ingevolge de Awb voor gerechtelijke kosten een forfaitair systeem van toepassing is en dat daarbuiten gemaakte kosten voor juridische bijstand in beginsel voor rekening van appellant komen.

Daargelaten dat eventuele belastingschade aan de zijde van appellant afhankelijk is van de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding, kan dergelijke schade in beginsel worden voorkomen door op grond van de Wet op de inkomstenbelasting mogelijke middeling over drie jaar.

Op grond van het vorenstaande concludeert verweerder dat appellant op grond van de in dit geding vaststaande gegevens maximaal in aanmerking kan komen voor toekenning van een schadevergoeding van fl. 7.509,95, te vermeerderen met wettelijke rente, en tot afwijzing van het meer of anders gevraagde.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt voorop dat appellant in bezwaar niet om schadevergoeding heeft verzocht. Voorts heeft appellant hangende het beroep pas na de totstandkoming van het besluit van 2 april 1996 gesteld schade te hebben geleden. Onder deze omstandigheden wordt het beroep ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de AWB niet geacht mede te zijn gericht tegen evengenoemd besluit, nu daarbij - behoudens de in het algemeen toe te passen kortingspercentages - aan appellant alsnog volledig het door hem gevraagde consumentenquotum is toegekend.

Vast staat dat het bestreden besluit van 3 mei 1994 als een onjuiste beslissing van verweerder moet worden aangemerkt. Hoewel dit besluit inmiddels is vervangen door het hiervoor genoemde besluit van 2 april 1996 heeft appellant in verband met zijn verzoek om schadevergoeding belang behouden bij vernietiging van het bestreden besluit.

Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding verschillen partijen allereerst van mening over de vraag vanaf welk moment verweerder gehouden zou zijn tot schadevergoeding.

Naar het oordeel van het College stelt verweerder zich op goede gronden op het standpunt dat voor vergoeding van schade, die appellant stelt voor 3 mei 1994 zowel voorafgaand aan als tengevolge van de beslissing op de aanvraag te hebben geleden, gelet op de omstandigheden van het geval geen aanleiding bestaat.

Mede op grond van de na de heropening van het onderzoek in deze zaak ontvangen stukken en de nadere zitting is immers duidelijk geworden dat appellant pas in de bezwaarprocedure nadere bewijsstukken, informatie en toelichtingen heeft verschaft, die verweerder tot diens (nadere) beslissing op bezwaar hebben kunnen leiden.

Dat deze destijds al in het bezit van appellant zijnde stukken door toedoen van verweerder niet bij de aanvraag zijn overgelegd is het College niet gebleken. Voor de stelling dat verweerder heeft geweigerd deze stukken bij de aanvraag in ontvangst te nemen is ook in de na de heropening overgelegde gedingstukken geen aanknopingspunt te vinden.

Voorts vermag het College niet in te zien dat van appellant ten tijde van de aanvraag niet kon worden gevergd alle relevante (bewijs)stukken met betrekking tot de door hem gestelde productie over te leggen. Dat appellant zulks verschoonbaar zou hebben nagelaten wegens het destijds door verweerder gevoerde, en eerst later gewijzigde, beleid is niet aannemelijk. Verweerder is immers pas naar aanleiding van de onder de feiten vermelde zitting van 15 februari 1995 tot herbeoordeling van aanvragen als de onderhavige overgegaan, terwijl appellant de hier aan de orde zijnde stukken ruimschoots voordien bij diens aanvullend bezwaarschrift van 29 oktober 1992 heeft overgelegd.

Gelet op het vorenstaande is geen plaats voor het oordeel dat de onrechtmatigheid in de besluitvorming van verweerder reeds is ingezet met het besluit in primo en staat slechts het schadevergoedingsverzoek, voorzover betrekking hebbend op de heffingsjaren 1994/1995 en 1995/1996, ter beoordeling.

Dienaangaande wijst het College er allereerst op dat uitsluitend schade voor vergoeding in aanmerking komt, die te beschouwen is als een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van een onrechtmatig besluit.

Bij zaken waarin sprake is van toekenning van een quotum met terugwerkende kracht acht het College in dit verband, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van 4 november 1998 in zaaknr. 94/2395/060/234, met name van belang of aannemelijk is dat de betrokkene in staat zou zijn geweest het extra toegekende quotum in heffingsjaren waarover het quotum met terugwerkende kracht is toegekend te benutten, waarbij mede van betekenis is of hij in die jaren het hem ter beschikking staande quotum daadwerkelijk volledig benutte.

Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat hiervan met betrekking tot het heffingsjaar 1994/1995 geen sprake is, nu appellant immers zelfs het hem op dat moment ter beschikking staande consumentenquotum niet heeft volgemolken, terwijl bovendien uit overgelegde gegevens van de COS blijkt dat de realisaties van appellant in de jaren 1993/1994 tot en met 1995/1996 een dalende tendens vertonen.

Nu appellant omtrent schade over het heffingsjaar 1994/1995 overigens niets heeft aangevoerd, komt het verzoek in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking.

In het heffingsjaar 1995/1996 was de gerealiseerde productie van appellant hoger dan het hem destijds ter beschikking staande consumentenquotum. Verweerder heeft zich op grond hiervan bereid verklaard aan appellant voor deze heffingsperiode een schadevergoeding te betalen op basis van het verschil tussen het achteraf toegekende extra quotum en de overschrijding van het quotum dat appellant destijds had, derhalve 21.475 kg.

Deze grondslag voor de schadevergoeding is derhalve geen onderwerp van geschil tussen partijen.

Het College acht het standpunt van verweerder dat bij de berekening van de hoogte van de schade moet worden uitgegaan van een ook in vergelijkbare zaken gehanteerde leaseprijs van fl. 0,35/kg melk niet onredelijk. Hierbij neemt het College mede in aanmerking dat appellant in de onderhavige heffingsperiode niet daadwerkelijk tot het leasen van melk en dus evenmin tot betaling van de door hem gestelde gemiddelde leaseprijs is overgegaan.

Nu appellant in deze heffingsperiode evenmin tot aankoop van melk is overgegaan, bestaat - nog daargelaten de daarbij gehanteerde cijfers - geen aanleiding bij de schadeberekening uit te gaan van het verschil tussen fictieve aankoopkosten voor 30.000 kg melk en de eveneens fictieve kosten, gemoeid met de eigen productie van deze hoeveelheid.

Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder de door hem te betalen schadevergoeding, exclusief de rente, terecht vastgesteld op fl. 7.509,95, thans een bedrag van € 3.407,87.

Nu het accountantsrapport op de hiervoor vermelde vergelijking van fictieve kosten is gebaseerd, is voor het vergoeden van de in verband daarmee gestelde schade geen plaats.

Aangezien de buitengerechtelijke kosten van appellant direct verband houden met diens op voormelde schadeberekening gebaseerde onjuiste stellingname omtrent de te vergoeden schade, dienen deze kosten reeds om die reden voor zijn rekening te blijven.

Gelet op de hoogte van de door verweerder te betalen schadevergoeding is van belastingschade voorts niet aannemelijk. Appellante heeft ook niets gesteld op grond waarvan het bestaan van zodanige schade is gebleken.

Het College ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan appellant, overeenkomstig diens verzoek van 6 oktober 1998, de wettelijke rente vanaf de datum van dit verzoek over het schadebedrag dient te vergoeden en tot nevenbeslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 mei 1994 gegrond en vernietigt dit besluit;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant een schadevergoeding dient te voldoen van € 3.407,87 te vermeerderen

met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 1998;

- bepaalt dat het door appellant gestorte griffierecht ad € 90,76 aan hem wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;

- veroordeelt verweerder in de kosten die appellant in verband met het beroep heeft moeten maken, vastgesteld op € 966,-- en

wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag moet vergoeden;

- wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.A. van der Ham en mr H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002.

w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand