ECLI:NL:CBB:2002:AE3429
public
2018-10-15T11:47:45
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE3429
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-05-01
AWB 99/1012
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
M en R 2003, 61
JOM 2006/700
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE3429
public
2013-04-04T17:49:07
2002-05-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE3429 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-05-2002 / AWB 99/1012

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/1012 1 mei 2002

32010 Bestrijdingsmiddelenwet

Toelating

Uitspraak in de zaak van:

DuPont de Nemours (Nederland) BV, gevestigd te Dordrecht, appellante,

gemachtigde: mr A.S. Gratama, advocaat te Breda,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Wageningen, verweerder,

gemachtigden: mr F. Heus, advocaat te 's-Gravenhage en mr M.K. Polano, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Bij besluit van 29 oktober 1999 heeft verweerders rechtsvoorganger, de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de bezwaren van appellante, gericht tegen twee op 16 april 1999 door hem genomen besluiten, strekkende tot beëindiging van de toelatingen op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet (hierna: de Bmw) van de middelen Vydate L en Vydate 10G per 1 november 1999, ongegrond verklaard.

Tegen eerstvermeld besluit heeft appellante bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 10 december 1999, beroep ingesteld bij het College. Appellante heeft voorts de president van het College verzocht het bestreden besluit te schorsen en verweerder te gelasten binnen een nader te bepalen termijn opnieuw een beslissing te nemen met inachtneming van het in de te treffen voorlopige voorziening bepaalde. Voorts heeft appellante de president verzocht te bepalen dat gedurende de periode van heroverweging de middelen door verweerder worden behandeld als waren zij toegelaten.

Bij uitspraak van 4 februari 2000 (Awb 99/1013) heeft de president het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Bij brief van 8 maart 2000 heeft de gemachtigde van appellante het College - desgevraagd - medegedeeld dat appellante het beroep in de hoofdzaak wenst te handhaven.

Op 19 maart 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van appellante is tevens ter zitting verschenen A, werkzaam bij appellante.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij de Bmw is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 3

1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien:

a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt:

(…)

3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij

direct, hetzij indirect;

4. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van dieren, hetzij

direct, hetzij indirect;

5. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van

degene die het middel toepast;

6. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van

diegenen, die na toepassing van het middel door het verrichten van

werkzaamheden daarmee of met de residuen daarvan in aanraking komen;

(…)

10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, (…)

Artikel 3a

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen

worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3,

eerste lid, onderdeel a, en kunnen beginselen voor de beoordeling worden

vastgesteld.

(…)

Artikel 4

(…)

2. Onze betrokken Minister stelt regelen omtrent het indienen van een aanvraag, de bij een aanvraag door de aanvrager over te leggen gegevens en

zelfstandigheden, de aan de gegevens en zelfstandigheden ten grondslag liggende onderzoeksmethoden en omstandigheden en de wijze van behandeling daarvan.

(…)

Artikel 5

1. De toelating van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot

toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating kan één of

meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken

dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan.

Zonodig kan de toelating worden verlengd voor de periode die met de

beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.

(…)"

Ter uitvoering van artikel 3a van de Bmw is het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Stb 1995, 37, hierna: Bmb) vastgesteld. In het Bmb zoals dit laatstelijk is gewijzigd is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:

" Artikel 3

1. Onverminderd het tweede lid, wordt een gewasbeschermingsmiddel slechts toegelaten indien het middel voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 5 tot en met 7a gestelde regels, (…)"

In de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (Stcrt. 41, [nadien gewijzigd;] hierna: Rtb 1995), een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Bmw, is onder meer het volgende bepaald:

" Art. 7.-1. Aanvragen tot toelating van een bestrijdingsmiddel, tot verlenging van de toelating van een bestrijdingsmiddel en tot wijziging van de samenstelling of uitbreiding van het gebruiksgebied van een toegelaten bestrijdingsmiddel worden ingediend bij het college onder gebruikmaking van aldaar verkrijgbare formulieren.

(…)

-3. Een aanvraag tot verlenging van een toelating wordt tenminste 14 maanden voor de afloop van de toelating ingediend.

-4. Binnen twee weken na ontvangst van het aanvraagformulier wordt de ontvangst van de aanvraag onder mededeling van een aanvraagnummer aan de aanvrager schriftelijk bevestigd. Binnen twaalf weken na de ontvangst van zowel het aanvraagformulier als de op grond van het tweede lid verschuldigde aanvraagkosten wordt de aanvrager meegedeeld of de aanvraag in behandeling is genomen (…).

-5. Het college kan indien de besluitvorming van een aanvraag tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond de betreffende toelating verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van deze besluitvorming.

(…)

Art. 10

1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vierendertig weken na ontvangst van het op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag, wordt de aanvrager een opgave gedaan van door hem alsnog te leveren dan wel aanvullend te leveren gegevens en van te verrichten onderzoekingen (...).

4. Op schriftelijk verzoek van de aanvrager kan, indien de overgelegde gegevens aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit houdende gehele dan wel gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag, de procedure overeenkomstig het eerste en tweede lid éénmaal worden herhaald. De aanvrager dient aannemelijk te maken dat de door hem alsnog te leveren gegevens voor het college aanleiding kunnen zijn voor het nemen van een ander besluit dan bedoeld in de eerste volzin.

(…)"

In de artikelsgewijze toelichting wordt met betrekking tot artikel 7, vijfde lid, Rtb 1995, vermeld:

" In het geval de besluitvorming niet tijdig kan zijn afgerond en dit niet aan nalatigheid van de aanvrager is te wijten (bv. omdat het college op grond van artikel 10 gegevens vraagt) zal het college op basis van artikel 7, vijfde lid, de toelating ambtshalve verlengen voor de duur die voor de afronding van de besluitvorming benodigd is."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 28 juni 1993 heeft verweerder aan appellante in verband met de expiratiedatum van de toelatingen Vydate L (6357 N) en Vydate 10G (6916N) en met de einddatum van de werkzame stof oxamyl per 1 december 1995, opgave gedaan van voor een eventuele verdere verlenging noodzakelijk te verschaffen toxicologische gegevens en residustudies. Onder andere heeft verweerder gevraagd om een sensibilisatieonderzoek uitgevoerd aan de aktieve stof volgens OECD-richtlijn 406. In deze brief heeft verweerder appellante tevens het volgende meegedeeld:

" Met betrekking tot het milieubeleid wordt het volgende opgemerkt:

Bepaalde toepassing(en) van bovengenoemd(e) middel(en) voldoet(n) niet aan de in de Regeringsbeslissing Meerjarenplan Gewasbescherming (Kamerstukken II, 1990-1991, nr. 21677) genoemde criteria inzake uitspoeling of persistentie. Deze criteria kunnen op grond van rechterlijke uitspraken niet worden toegepast. Thans wordt gewerkt aan wetswijziging en aan de invoering van een algemene maatregel van bestuur (AMvB), waarin deze milieucriteria zijn opgenomen. Op het moment dat de AMvB ter advisering wordt aangeboden aan de Bestrijdingsmiddelencommissie, zullen toelatingen voor middelen die niet voldoen aan de criteria voor persistentie en uitspoeling alleen nog worden verlengd voor een korte periode. Deze periode zal ongeveer gelijk zijn aan de periode tot aan inwerkingtreding van de AMvB. Reden van deze handelswijze is dat na inwerkingtreding van de AMvB deze middelen opnieuw op hun toelaatbaarheid worden beoordeeld, en zullen worden getoetst aan de in de AMvB opgenomen milieucriteria."

- Op 13 juli 1995 en 17 juli 1995 heeft appellante door middel van een verkort aanvraagformulier verlenging van voormelde toelatingen verzocht.

- Op 3 november 1995 zijn de betreffende toelatingen op grond van artikel 5, eerste lid, laatste volzin, van de Bmw, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 5, Rtb 1995, verlengd tot 1 december 1996, waarna bij besluit van 6 december 1996 wederom op dezelfde voet verlenging heeft plaatsgevonden tot 1 juni 1998.

- Bij brief van 23 mei 1997 heeft verweerder appellante als volgt bericht:

" In antwoord op de door het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen gevraagde overzichten van beschikbaar en in uitvoering zijnde toxicologisch en residu onderzoek (d.d. 23 juni 1993) heeft u het CTB op resp. 27 december 1993, 2 februari 1995 en 31 januari 1996 gegevens geleverd.

Ten behoeve van een nog op te stellen samenvatting/evaluatie van de toxicologische gegevens van oxamyl verzoeken wij u de in de bijlage aangekruiste individuele rapporten zo spoedig mogelijk aan het CTB te overleggen.

Tevens wordt u verzocht ook overige relevante rapporten, welke nog niet waren opgenomen in de eerdere genoemde overzichten, aan het CTB te overleggen."

- Appellante heeft op 14 juli 1997 een aantal rapporten aan verweerder doen toekomen.

- Bij brief van 28 mei 1998 heeft verweerder appellante mededeling gedaan van het voornemen de toelatingen per 1 juni 1999 te beëindigen, onder opgave van de voor een beoordeling van de middelen nog ontbrekende gegevens.

- Bij besluiten van 29 mei 1998 zijn de toelatingen, met wijziging van het wettelijk gebruiksvoorschrift, in afwachting van de gestarte hoorprocedure en vooruitlopend op het definitieve besluit, verlengd tot 1 juni 1999.

- Appellante heeft op deze verlengingsbeslissing bij brief van 30 juli 1998 onder meer de volgende reactie gegeven:

" DuPont de Nemours is ervan overtuigd dat zowel VYDATE L als VYDATE 10G op een veilige manier zijn toe te passen. Wij menen dan ook voldoende argumenten te hebben - hieronder en in de bijlagen uiteengezet - om uw intentie tot beëindiging van toelatingen op basis van de stof oxamyl te herzien.

DuPont de Nemours zal de toelatingen op basis van de stof oxamyl niet alleen in Nederland verdedigen, maar ook binnen Europa. Naar verwachting zal oxamyl op de tweede lijst van stoffen staan voor opneming in bijlage I bij Richtlijn 91/414. Hiervoor zal DuPont op de vereiste datum een volledig Europees dossier indienen.

Daarnaast zal DuPont de Nemours in het kader van de JMPR een uitgebreid residuprogramma uitvoeren in Europa in 1999 en 2000."

(…)

Voor een aantal ontbrekende gegevens, die pas nu naar voren komen op basis van uw nieuwe beoordeling, zullen wij de studies zo snel mogelijk opstarten. In een aantal gevallen willen wij u eerst het protocol overleggen voordat wij de studie opstarten (deze studies staan aangegeven in bijlage I en bijlage II).

Zowel voor de Nederlandse als voor de Europese registratie is het voor DuPont de Nemours van cruciaal belang om zo lang mogelijk gegevensbescherming te hebben. Dat is de reden dat wij nieuwe studies pas indienen na een concreet verzoek van uw zijde om er zeker van te zijn dat de geleverde studies noodzakelijk zijn voor de toelating.

DuPont de Nemours (Nederland) B.V. heeft besloten het etiket van zowel VYDATE L als VYDATE 10G te herzien. Deze herziening is gebaseerd op bedrijfseconomische belangen. Alleen die gewassen/toepassingen op het Nederlands etiket die van voldoende economische belang zijn om verdere investeringen van Dupont de Nemours (Nederland) B.V. te rechtvaardigen, zijn gehandhaafd. U vindt de herziene etikettekst van beide producten in bijlage B.1. Samengevat handhaven wij de toepassingen van VYDATE 10G in aardappelen en suikerbieten en de toepassingen door middel van druppel irrigatie van VYDATE L in groenten onder glas. Van alle overige toepassingen trekken wij hierbij de toelating in. Het spreekt voor zich dat de herziening van de etikettekst van invloed is op de risico beoordeling van beide producten."

- Vervolgens heeft verweerder bij besluiten van 16 april 1999 de toelatingen bij wijze van overgangstermijn verlengd tot 1 november 1999 en de toelatingen per die datum beëindigd. Tegen deze besluiten heeft appellante tijdig bezwaar gemaakt. In deze fase heeft appellante verweerder nog een aantal gegevens uit 1979, 1982 en 1998 doen toekomen, met de aankondiging na maart 2000 nog enkele studies over te kunnen leggen.

- Op 13 september 1999 heeft appellante haar bezwaren in een hoorzitting toegelicht.

- Vervolgens heeft verweerders rechtsvoorganger het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Het hier aan de orde zijnde besluit houdt, zakelijk weergegeven, in de handhaving door verweerder van zijn afwijzing van de aanvraag om verlenging van de toelatingen van de litigieuze middelen en is, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:

" Bij besluiten van 29 mei 1998 zijn de toelatingen van de betrokken middelen op grond van artikel 5, eerste lid, Bmw 1962 jo. Artikel 7, vijfde lid Rtb 1995 verlengd tot 1 juni 1999, zulks ter afronding van de gestarte hoorprocedure. In deze besluiten is aangegeven dat een aantal gegevens ontbreekt voor het vaststellen van het risico voor de volksgezondheid en het risico voor de toepasser, alsmede dat een aantal gegevens ontbreekt met betrekking tot het aspect milieu waaronder gegevens over het risico voor nuttige insecten en bijen.

Vooropgesteld zij dat u tegen de in deze besluiten vervatte verlengingstermijn geen bezwaar heeft gemaakt.

Daarnaast overweeg ik dat de in de besluiten genoemde periode niet te kort is. De door u naar aanleiding van dit voornemen overgelegde en nog over te leggen studies - die u pas na maart 2000 verwacht gereed te hebben - hadden reeds in een eerder stadium moeten worden ingediend. Voor de verlening van een toelating dient immers, zoals in verschillende nieuwsbrieven aan de orde is gesteld, een volledig dossier te worden overgelegd. Hierbij acht ik van belang dat u - als enige toelatinghouder van de werkzame stof oxamyl - wist althans kon weten welke gegevens benodigd zouden zijn om het betreffende dossier volledig te maken. Het niet (tijdig) verstrekken van studies behoort onder deze omstandigheid voor uw rekening te komen. Voor een administratieve verlenging op grond van artikel 5 Bmw 1962 jo. artikel 7, lid 5 Regeling toelating bestrijdingsmiddelen (Rtb 1995) zie ik dan ook geen aanleiding.

(…)"

Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt herhaald dat het aan appellante te wijten is dat onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om de besluitvorming te kunnen afronden en heeft erop gewezen dat in het onderhavige geval het overgangsregime voor middelen waarvan de toelating voor 1 januari 1997 verliep, onverkort is toegepast. Door middel van een verkort aanvraagformulier heeft appellante om verlenging van de toelatingen verzocht en zijn de toelatingen voor een korte periode verlengd. Vervolgens heeft bij besluiten van 6 december 1996 gelijkschakeling met de einddatum van de werkzame stof plaatsgevonden. Daarna diende een volledige toetsing aan de vereisten gesteld bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Bmw plaats te vinden. Appellante is niet alleen ruimschoots in de gelegenheid gesteld om de benodigde gegevens over te leggen doch haar is ook meermalen en tijdig gewezen op de verplichting die gegevens in te dienen. Appellante spitst haar betoog toe op de ontbrekende gegevens met betrekking tot persistentie in de bodem, maar gaat er aan voorbij dat zij verzuimd heeft ook gegevens te leveren met betrekking tot humane toxicologie, in het bijzonder met betrekking tot huid- en oogirritatie, alsmede een sensibilisatieonderzoek, welke gegevens standaard bij het aanvraagformulier behoren te worden ingediend.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het belangrijkste bezwaar van appellante is, dat verweerder geen correcte toepassing heeft gegeven aan de toelatingsprocedure zoals die is neergelegd in de Rtb 1995. Hierbij gaat het in het bijzonder om artikel 7, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, en om artikel 10, eerste lid.

Met de Rtb 1995 is beoogd duidelijkheid te scheppen omtrent de dossiervereisten bij de toelating van bestrijdingsmiddelen en de daarbij in acht te nemen procedure. Ingevolge voornoemde bepalingen van de Rtb 1995 mag de toelatinghouder erop vertrouwen dat, indien een aanvraag in behandeling wordt genomen, sprake is van een volledige aanvraag en dat, indien gegevens ontbreken, verweerder expliciet aangeeft welke gegevens nog geleverd moeten worden. Appellante is van mening dat verweerder in dit opzicht niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Dit brengt met zich dat, indien sprake is van eventueel ontbrekende gegevens, de toelatinghouder daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.

Verweerder had in verband met de gang van zaken in dit geval gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om de toelatingen procedureel te verlengen, teneinde appellante de gelegenheid te geven ontbrekende gegevens te verschaffen. Bij brief van 6 december 1996 heeft verweerder appellante meegedeeld dat de toelatingen op grond van artikel 5, eerste lid, van de Bmw werden verlengd tot 1 juni 1998. Deze brief bevatte geen opgave van aanvullend te verstrekken gegevens. Appellante mocht er derhalve vanuit gaan dat de aanvraag in behandeling was genomen, hetgeen impliceert dat de aanvraag als volledig kon worden beschouwd. De niet-verwijtbaarheid aan appellante is met het onherroepelijk worden van de besluiten van 29 mei 1998 derhalve een gegeven.

Eerst bij brief van 23 mei 1997 heeft verweerder om aanvullende gegevens verzocht. Dit is ruim buiten de termijn van 26 weken die verweerder daarvoor op grond van artikel 10 Rtb 1995 ter beschikking staat. Hoewel verweerder, naar appellante meent, daartoe niet meer in de gelegenheid was, heeft hij bij brief van 29 mei 1998 opnieuw om nadere gegevens, ingegeven door nieuwe richtlijnen, gevraagd. Appellante heeft op 30 juli 1998 aan verweerder meegedeeld dat de gevraagde studies zo snel mogelijk zullen worden uitgevoerd.

Verweerder gaat eraan voorbij dat sedert het indienen van de aanvraag het beleid van verweerder ten aanzien van het beantwoorden van vragen op het aanvraagformulier ingrijpend is gewijzigd. Aanvankelijk ging verweerder ermee akkoord dat een aantal vragen van het aanvraagformulier (nog) niet werd beantwoord omdat ook verweerder nog niet wist hoe deze vragen beantwoord dienden te worden. Appellante wijst in dit verband naar de vraag op het aanvraagformulier met betrekking tot niet-doelwit arthropoden. Het niet beantwoorden van die vraag heeft in 1998 bij geen enkele aanvraag tot een afwijzing daarvan geleid.

Verweerder heeft niet eerder om residuproeven gevraagd en ook zijn geen residuproeven voor Vydate L in vruchtgroenten gevraagd. Deze gegevens zijn uitsluitend gevraagd voor de combinatie Vydate L en Vydate 10G.

De argumentatie met betrekking tot de vraag over nuttige insecten is evenmin correct. Bij het besluit van 16 april 1999 is de door appellante op 30 juli 1998 ingediende argumentatie over het hoofd gezien en telefonisch contact tussen appellante en verweerder nadien heeft uitgewezen dat deze vraag kon vervallen.

Teneinde aan de bezwaren van verweerder tegemoet te komen heeft appellante zich bereid verklaard het etiket van Vydate 10G in bieten en aardappelen te beperken tot rijentoepassing en de volveldstoepassing te laten vervallen. Daarmee waren alle toepassingen die de norm van het Bmb voor uitspoeling naar het grondwater overschreden vervallen en was de grondslag voor de beëindiging weggenomen. Appellante was er derhalve niet op voorbereid dat zij vervolgens onvoldoende tijd zou krijgen om de overige aanvullende gegevens die verweerder verlangde te leveren. Appellante erkent dat zij tot aan het moment van het bekend worden van het voornemen tot beëindiging van de toelatingen een reactieve houding heeft aangenomen, maar meent dat aan deze reactieve houding niet de negatieve lading kan worden meegegeven die verweerder daaraan toekent.

Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante, onder verwijzing naar verweerders besluiten en brieven aan appellante in deze zaak, alsmede naar diverse informatiebulletins van verweerder, benadrukt dat de aanvraag om verlenging van de toelatingen moet worden bezien in het licht van de tijd waarin deze werd ingediend. In die periode zijn het Bmb en het Rtb 1995 van kracht geworden. De overgangsperiode werd gekenmerkt door onduidelijkheid over dossiervereisten en over nieuwe toelatingscriteria. Voorts werd door verweerder de mogelijkheid van een zogenoemde voorwaardelijke verlenging gecreëerd. Met de uitspraak van de president van het College van 29 januari 1998 met betrekking tot chloorthalonil, is aan de praktijk van de voorwaardelijke verlenging een einde gemaakt. Genoemde uitspraak heeft naar de overtuiging van appellante verweerder ertoe gebracht aan de eerste inhoudelijke beoordeling van de aanvragen voor Vydate het voornemen tot beëindiging te koppelen. Appellante meent dat verweerder vervolgens onvoldoende gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de toelatingen van de middelen procedureel te verlengen, alsmede dat verweerder daarmee het aan het Informatiebulletin van maart 1995 te ontlenen vertrouwen dat voor het indienen van aanvullende studies voor het onderdeel uitspoeling een verlenging voor vier jaar zou worden afgegeven, heeft geschonden.

Bij haar reacties op het voornemen tot beëindiging heeft appellante een planning van de uitgezette studies overgelegd en heeft appellante te kennen gegeven dat een jaar een te korte periode is om de langstlopende studie met een rapport te kunnen afronden. Naar de mening van appellante had dit voor verweerder reden moeten zijn bij het besluit van

16 april 1999 andermaal een procedurele verlenging te geven van zodanige duur, dat de rapportage van het langstlopende onderzoek, die in juni 2000 werd verwacht, bij de besluitvorming kon worden betrokken.

5. De beoordeling van het geschil

In dit geding is met name de vraag aan de orde of de in het bestreden besluit vervatte weigering de toelating van de onderhavige bestrijdingsmiddelen andermaal procedureel te verlengen, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.

Het College overweegt dienaangaande het volgende.

Naar aanleiding van appellantes aanvragen van 13 juli 1995 en 17 juli 1995 om verlenging van de toelatingen van de onderhavige middelen, waarbij appellante in verband met de expiratiedatum van deze middelen, gebruik heeft gemaakt van verkorte aanvraagformulieren, heeft verweerder appellante bij brief van 28 mei 1998 meegedeeld dat een aantal gegevens ontbrak die nodig waren om het risico voor de volksgezondheid en het risico voor de toepasser te kunnen vaststellen, alsmede dat een aantal gegevens ontbrak met betrekking tot het aspect milieu. Bij deze brief heeft verweerder het voornemen tot beëindiging van de onderhavige toelatingen met ingang van 1 juni 1999 geuit en heeft verweerder te kennen gegeven dat appellante diende aan te tonen dat de overschrijdende toepassingen van de onderhavige middelen voldoen aan de normen voor uitspoeling naar het ondiepe grondwater. Tevens diende appellante een aantal andere, in het besluit nader geconcretiseerde, gegevens te overleggen, waaronder gegevens met betrekking tot irritatie van huid/oog, alsmede een sensibilisatieonderzoek met oxamyl. Vervolgens heeft verweerder bij besluiten van 29 mei 1998 de toelatingen van de betrokken middelen op grond van artikel 5, eerste lid, Bmw, gelezen in samenhang met artikel 7, vijfde lid, Rtb 1995, verlengd tot 1 juni 1999.

Vast staat dat appellante tegen de besluiten van 29 mei 1998 en de daarin vervatte verlengingstermijn geen bezwaar heeft gemaakt, zodat die besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Appellante diende derhalve de gevraagde gegevens binnen de termijn van de procedurele verlenging van één jaar te verstrekken. Dat, zoals appellante stelt, de grondslag van het voornemen tot beëindiging was weggenomen door het schrappen van de gecombineerde toepassing van de middelen van het etiket en dat zij er vervolgens niet op voorbereid was dat haar niet genoeg tijd zou worden gegund om de ontbrekende gegevens te leveren, maken dit niet anders. Uit de brief van 28 mei 1998, waarin verweerder zijn voornemen tot beëindiging van de toelatingen kenbaar heeft gemaakt, blijkt immers dat appellante naast gegevens met betrekking tot de uitspoeling naar het grondwater ook een aantal andere gegevens diende te overleggen. Mitsdien valt niet in te zien dat appellante aan het schrappen van de gecombineerde toepassing van de middelen van het etiket, een gefundeerde verwachting kon ontlenen dat verweerder van zijn voornemen tot beëindiging van de toelatingen zou afzien.

Het College constateert voorts dat verweerder appellante reeds bij brief van 28 juni 1993 heeft verzocht het sensibilisatieonderzoek te leveren. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat appellante te weinig tijd is gegund om de resultaten van een dergelijke onderzoek te verstrekken. In verband hiermede kan evenmin met vrucht worden gesteld dat verweerder appellante nogmaals in de gelegenheid had moeten stellen dit onderzoek alsnog uit te voeren.

Ook indien het vertrouwen dat appellante stelt te hebben ontleend aan het Informatiebulletin van maart 1995, te weten, dat voor het indienen van aanvullende studies voor het onderdeel uitspoeling een verlenging voor vier jaar zou worden afgegeven, gerechtvaardigd zou zijn te achten, leidt zulks het College niet tot een ander oordeel. Immers, een aantal van de in de brief van 28 mei 1998 gevraagde gegevens heeft geen betrekking op het onderdeel uitspoeling, zodat ten aanzien van die gegevens ook na het schrappen van de gecombineerde toepassing van de middelen van het etiket, onverkort gold dat appellante deze gegevens binnen de haar gestelde termijn diende te verstrekken.

Bezien in het licht van het vorenoverwogene kan niet worden staande gehouden dat verweerder gehouden was de toelatingen opnieuw procedureel te verlengen teneinde appellante in de gelegenheid te stellen de ontbrekende gegevens alsnog te leveren. Dit zou slechts anders zijn, indien het ontbreken van voldoende gegevens om de besluitvorming tijdig te kunnen afronden niet aan nalatigheid van appellante is te wijten. In verband met het vorenoverwogene is het College van oordeel dat zulks niet het geval is.

De door appellante geschetste ontwikkelingen die zich sedert het indienen van haar aanvraag om verlenging rondom de toelating van bestrijdingsmiddelen hebben voorgedaan, kunnen evenmin de conclusie rechtvaardigen dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt van het niet leveren van de vereiste gegevens. Wat er ook zij van eventuele onduidelijkheden omtrent te verstrekken gegevens bij een aanvraag om toelating of om verlenging daarvan, welke onduidelijkheden, naar appellante heeft gesteld, zouden zijn ontstaan in de overgangsperiode na het tot stand komen van het Bmb en de Rtb 1995, vast staat dat appellante sedert 28 juni 1993, dus reeds vóór bedoelde overgangsperiode, ervan op de hoogte was dat zij het sensibilisatieonderzoek diende te leveren.

Appellante heeft voorts gesteld dat haar eerst drie jaar nadat zij haar aanvraag had ingediend, om aanvullende gegevens is gevraagd. Met deze stelling gaat appellante eraan voorbij dat zij reeds bij genoemde brief van 28 juni 1993 ervan in kennis is gesteld dat bepaalde toepassingen van de onderhavige middelen niet voldoen aan de criteria, genoemd in de Regeringsbeslissing Meerjarenplan Gewasbescherming, inzake uitspoeling of persistentie en dat appellante, als voorwaarde voor verlenging na 1 december 1995 (de einddatum van de werkzame stof oxamyl) onder meer een sensibilisatieonderzoek diende te verstrekken. In Informatiebulletin 15, van december 1996, heeft verweerder erop gewezen dat aanvragers, ook bij aanvragen om verlenging, alle vragen van het aanvraagformulier dienen te beantwoorden, evenals de eventuele als verlengingsvoorwaarde gestelde vragen. Nu vragen als hier bedoeld, reeds bij het besluit van 28 juni 1993 zijn gesteld, en appellante die vragen bij het indienen van de aanvraag om verlenging nog niet - volledig - had beantwoord, kan de stelling van appellante dat verweerder eerst drie jaar na haar aanvraag om aanvullende gegevens heeft gevraagd niet tot het oordeel leiden dat appellante eerst drie jaar na indienen van de aanvraag wist dat de betreffende onderzoeksgegevens dienden te worden verstrekt.

Gelet op het vorenstaande kan evenmin aan de stelling van appellante dat de besluiten van 6 december 1996, waarin verweerder heeft meegedeeld dat de toelatingen op grond van artikel 5, eerste lid, van de Bmw werden verlengd tot 1 juni 1998, geen opgave van aanvullend te verstrekken gegevens bevatten, de betekenis toekomen die appellante wenst.

In dat verband acht het College voorts van belang dat, naar verweerder ter zitting heeft toegelicht, met deze besluiten slechts een gelijkschakeling met de einddatum van de werkzame stof is beoogd, waarna een volledige toetsing aan de vereisten gesteld bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Bmw, diende plaats te vinden.

Het College is in verband met het vorenoverwogene van oordeel dat hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, onvoldoende steun biedt voor de opvatting dat het niet aan appellante viel te wijten dat verweerder na ommekomst van de procedurele verlenging van de onderhavige toelatingen niet over voldoende gegevens beschikte om een inhoudelijke beslissing met betrekking tot de toelatingen te nemen.

Naar het oordeel van het College kan aan de omstandigheid dat verweerder bij eerdere besluiten tot procedurele verlenging is overgegaan, niet de conclusie worden verbonden dat verweerder ten tijde hier in geding in het kader van besluitvorming waarbij de procedurele verlenging wederom aan de orde kwam, in rechte geen betekenis kon toekennen aan het antwoord op de vraag of appellante een verwijt kan worden gemaakt in eerderomschreven zin.

Het vorenoverwogene leidt het College tot de conclusie dat de in de aanhef van deze rubriek geformuleerde vraag in bevestigende zin moet worden beantwoord. Derhalve dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.J. van den Broek