-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 01/147 3 mei 2002
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr B.T. Goerdat.
1. De procedure
Op 27 februari 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 januari 2001.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de beslissing die verweerder op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) op de aanvraag oppervlakten 1999 van appellant heeft genomen.
Verweerder heeft op 29 juni 2001 een verweerschrift ingediend.
Op 22 maart 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellant is niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
e. raadsverordening: verordening (EEG) nr. 1765/92 van de Raad van 30 juni 1992 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (PbEG L 181);
(…)
Artikel 3
Overeenkomstig de raadsverordening, verordening 3508/92, verordening 3887/92, (…) en deze regeling (…) worden jaarlijks op aanvraag de beschikkingen tot subsidievaststelling gegeven aan producenten van akkerbouwgewassen (…).
Artikel 19
1. De percelen zijn in het aan de braaklegging voorafgaande verkoopseizoen bebouwd geweest met gewassen die door de producent in het kader van de in artikel 24 van de Landbouwwet bedoelde landbouwtelling in het betrokken verkoopseizoen zijn ingedeeld in de categorie tuinbouw op de open grond of in de categorie akkerbouw, dan wel zijn uit productie geweest overeenkomstig de Beschikking ter zake van het uit produktie nemen van bouwland, dan wel ingevolge de onderhavige regeling."
Bij Verordening (EEG) nr. 1765/92 (hierna: de Raadsverordening) is, voor zover in dit geding van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 2
1. In de Gemeenschap gevestigde producenten van akkerbouwgewassen kunnen onder de in deze titel aangegeven voorwaarden een compensatiebedrag aanvragen.
(…)
5. Het compensatiebedrag wordt toegekend in het kader van:
a) een "algemene regeling"die voor alle landbouwers geldt, of
b) een "vereenvoudigde regeling"die voor kleine producenten geldt. "
Producenten die het compensatiebedrag aanvragen in het kader van de algemene regeling, verbinden zich ertoe een deel van hun areaal uit produktie te nemen en ontvangen een compensatie voor deze verplichting.
Ingevolge artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1635/98 bedraagt de braakleggingsverplichting voor het verkoopseizoen 1999/2000 tien procent.
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1648/95, is voorzover hier van belang het volgende bepaald:
" Artikel 9
1. (…)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met:
tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3 % van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
(…)
In dit artikel wordt onder "geconstateerde oppervlakte" verstaan de oppervlakte waarvoor is voldaan aan alle in de voorschriften gestelde voorwaarden, (…). "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 26 april 1999 heeft verweerder van appellant een formulier aanvraag oppervlakten 1999 ontvangen, waarbij appellant in het kader van de "algemene regeling" subsidie heeft aangevraagd voor 9,23 ha wintertarwe, 22, 44 ha zomergerst, 13,71 ha. haver, 0,60 ha braak met groenbemester en 4,60 ha zwarte braak.
- Bij besluit van 9 december 1999 heeft verweerder vastgesteld dat het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte braak 15,56% bedraagt, en met toepassing van artikel 9, tweede lid, van Verordening nr. 3887/92 de aanvraag slechts gedeeltelijk toegewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 december 1999 bezwaar gemaakt.
- Zonder aan dit bezwaar tegemoet te komen heeft verweerder bij besluit van 8 februari 2000 na herbeoordeling het bedrag van akkerbouwsubsidie verhoogd.
- Naar aanleiding van dit bezwaar is appellant gehoord op 8 november 2000.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe - samengevat - het volgende overwogen:
De aangevraagde oppervlakte braak is terecht verlaagd van 5,20 ha naar 4,50 ha. Verweerder is namelijk gebleken dat perceel 17, dat in totaal een oppervlakte heeft van 2 ha, voor een oppervlakte van 0,70 ha niet voldoet aan de vereisten die zijn gesteld in artikel 19, eerste lid, van de Regeling.
Gelet hierop is de aanvraag van appellant voor akkerbouwsubsidie terecht met toepassing van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 slechts gedeeltelijk toegewezen.
Ter zitting van het College heeft verweerder aangevoerd dat de door appellant genoemde straf ten bedrage van fl. 12.000,- op een vergissing aan de zijde van appellant moet berusten, en een sanctiebedrag van hooguit fl. 2.000,-- genoemd.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
In 1999 heeft appellant uit praktische overwegingen een rand van het perceel 17 braak gelegd. De grond was in 1998 gebruikt voor grondtransport ten behoeve van ontwikkeling van natuurgebied. Als appellant dit had opgegeven als graan zou er niets aan de hand zijn geweest. Appellant geeft aan dat dit kon gebeuren omdat de regelgeving constant verandert. Eerst betrof de eis van beteling drie jaar, nu één jaar.
Appellant vindt een straf van fl. 12.000 erg zwaar is voor een verschil van 0,70 ha tussen de geconstateerde en de aangevraagde oppervlakte braak. Als het graan was geweest had het fl. 700,-- opgebracht.
5. De beoordeling van het geschil
Naar tussen partijen niet in geschil is, was het als braak opgegeven perceel 17 in het voorafgaande verkoopseizoen voor een gedeelte ter grootte van 0,70 ha niet, als voorgeschreven, met bepaalde gewassen bebouwd of uit productie genomen.
Derhalve heeft appellant niet volledig voldaan aan zijn verplichting ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Raadsverordening om bepaald deel van zijn areaal uit productie te nemen en was verweerder gehouden het steunbedrag overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 lager te berekenen.
Ter zitting heeft verweerder bestreden dat appellant een sanctie is opgelegd ten bedrage van fl. 12.000 dat appellant heeft gesteld en erg zwaar geacht voor een verschil van 0,70 ha.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Dat verweerder het steunbedrag ten eerste heeft berekend op basis van de bij de controle feitelijk vastgestelde oppervlakten en de oppervlakte akkerbouwgewassen slechts in aanmerking heeft genomen voor zover is voldaan aan het voorschrift dat 10% van het areaal uit productie wordt genomen, strekt er toe het steunbedrag te beperken tot hetgeen appellant ten hoogste had kunnen vragen indien hij zijn aanvraag met inachtneming van de geldende bepalingen had ingevuld.
Deze beperking kan uiteraard niet worden aangemerkt als straf, nog daargelaten dat een bedrag als door appellant genoemd, hierbij niet aan de orde is.
De sanctie die verweerder bovendien ingevolge artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 heeft toegepast, zou uitgaande van de berekening die als bijlage bij zijn besluit van 8 februari 2000 is gevoegd, neerkomen op tweemaal 0,7 ha à fl. 1.076,94, zijnde fl. 1.507,72.
De conclusie is dat de stelling van appellant dat zijn straf fl. 12.000 bedraagt, feitelijke grondslag mist.
Ook overigens kan appellants grief tegen de zwaarte van bedoelde sanctie niet slagen gelet op hetgeen is overwogen door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 17 juli 1997 in de zaak National Farmers Union (C-354/95) omtrent de rechtsgeldigheid van artikel 9, tweede tot en met vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 in het licht van met name het evenredigheidsbeginsel.
Hetgeen appellant voorts heeft aangevoerd, stuit op het vorenoverwogene af.
Het voorgaande leidt tot de slotsom het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2002.
w.g. M.J. Kuiper w.g. Th.J. van Gessel