ECLI:NL:CBB:2002:AE3755
public
2015-11-16T12:34:22
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE3755
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-05-13
AWB 00/800
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE3755
public
2013-04-04T17:50:15
2002-06-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE3755 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-05-2002 / AWB 00/800

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/800 13 mei 2002

5040 Landbouwheffing

Uitspraak in de zaak van:

Schenker Eurocargo (Nederland) B.V., te Enschede, voorheen Exped Holland B.V., appellante,

gemachtigde: M. Boekhoud, werkzaam bij Kloosterboer Services B.V., te Rotterdam,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, te Arnhem, verweerder,

gemachtigde: mr B.C. Brouwer, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 10 oktober 2000 heeft het College van appellantes gemachtigde een beroepschrift ontvangen, waarbij kennelijk is beoogd namens appellante beroep in te stellen tegen een besluit van verweerder van 15 september 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een aan Exped Holland B.V. gerichte uitnodiging tot betaling van landbouwheffingen bij invoer.

Appellante heeft op 24 november 2000 de gronden van haar beroep aangevuld.

Verweerder heeft op 6 februari 2001 een verweerschrift ingediend en op 12 februari 2001 nog twee stukken overgelegd.

Op 15 februari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden, waar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Aansluitend en naar ter zitting afgesproken hebben partijen nog bepaalde stukken overgelegd.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 22a

1. De mededeling, bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het Communautair douanewetboek, van het bedrag aan rechten bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld geschiedt door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling door de inspecteur voor ieder van de rechten afzonderlijk.

2. (…)

3. In afwijking in zoverre van het eerste lid geschiedt het vaststellen van een uitnodiging tot betaling ter zake van landbouwheffingen in door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, door daarbij aan te wijzen organen."

Bij de In- en uitvoerbeschikking landbouwgoederen 1981 is ten tijde van belang onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 72

1. De mededeling, bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het Communautair douanewetboek, van het bedrag aan landbouwheffing bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld geschiedt door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling door het produktschap voor ieder van de heffingen afzonderlijk, indien ter verzekering van de voldoening van een dergelijke heffing de zekerheid bij het produktschap is gesteld.

2. In afwijking van het eerste lid geschiedt de mededeling door de inspecteur van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane, in alle gevallen waarin:

(…)

d. een douaneschuld is ontstaan, bedoeld in de artikelen 201, eerste lid, onderdeel b, 202, eerste lid, 203, eerste lid, 204, eerste lid en 205, eerste lid, van het Communautair douanewetboek of

e. met betrekking tot enig in dit lid bedoeld geval tot boeking achteraf wordt overgegaan."

Bij Verordening (EEG) nr. 1785/81 is onder meer het volgende bepaald:

" 1. Om de nadelen voor de markt van de Gemeenschap die het gevolg kunnen zijn van de invoer van bepaalde landbouwprodukten, te voorkomen of beper-ken, wordt bij de invoer van een of meer van deze produkten tegen het in het gemeenschappelijk douanetarief voorgeschreven recht een aanvullend invoer-recht toegepast volgens de bepalingen van artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw die in overeenstemming met artikel 228 van het Verdrag is gesloten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde, tenzij de invoer de communautaire markt niet dreigt te verstoren of de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel."

Bij Verordening (EEG) 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: het CDW) is voor zover hier van belang het volgende bepaald:

" Artikel 220

1. Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douane-autoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). (…)

2. Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:

a) (…)

b) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

(…)

Artikel 221

1. Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.

2. (…)

3. De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. (…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College vast komen te staan.

- Exped Holland B.V. hanteerde blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Midden-Brabant van 28 maart 1995 als handelsnamen "Exped Holland B.V." en "Schenker Eurocargo (Nederland)".

- De naam van deze vennootschap is bij notariële akte van 20 december 1996 gewijzigd in "Schenker Eurocargo (Nederland) B.V.".

- Op 20 februari, 25 februari en 22 april 1997 zijn door appellante aangiften ten invoer gedaan van partijen invertsuiker, ingedeeld onder GNcode 1702 9099 00 0000 0000 0060 .

- Deze aangiften zijn overeenkomstig afgehandeld en het verschuldigde douanerecht bij invoer is in rekening gebracht.

- Op 30 december 1999 heeft verweerder onder nummer 0031.14.788/00.70001een uitnodiging tot betaling gedaan, geadresseerd aan Exped Holland B.V., strekkend tot navordering van een bedrag van ƒ 63.727,60 aan landbouwheffing, en gebaseerd op de artikelen 201 en 220 CDW (hierna ook: de UTB).

- Bij brief van 25 januari 2000 heeft appellante bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de UTB.

- Op 24 augustus 2000 heeft verweerder appellante ter zake van zijn bezwaren doen horen.

- Hierop heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante afgewezen en hiertoe onder meer het volgende overwogen:

" Omdat bij (…) administratieve controle is gebleken dat de aanvullende landbouwheffing niet is opgelegd, maar wel verschuldigd, is door middel van de UTB deze heffing als nog achteraf geboekt op basis van artikel 220 en 221 van het Communautair Douanewetboek (Verordening EEG nr. 2913/92 van 12 oktober 1992), hierna CDW.

De boeking achteraf van het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten blijft, overeenkomstig artikel 220 lid 2 letter b van het CDW, slechts achterwege als ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf, die de belastingschuldige rederlijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan, het bedrag aan arechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt.

Van een douane-expediteur mag evenwel worden verwacht dat hij op de hoogte is van de onderhavige problematiek bij landbouwheffingen, zodat hij weet of kan weten dat aanvullende landbouwheffingen van toepassing kunnen zijn. De wettelijke bepalingen en heffingen terzake zijn gepubliceerd in de daarvoor bestemde bladen. De douane-expediteur heeft een onderzoeksplicht in deze. Gezien de beroepservaring van belanghebbende moet ook worden aangenomen dat de vergissing rederlijkerwijs ondekt kon worden."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft het aanvullend beroepschrift onder meer het volgende aangevoerd:

" (…) De bij aanvaarding van de aangifte ontstane schuld (artikel 201 CDW) wordt door de douane berekend en geboekt zodra deze over de nodige gegevens beschikt (artikel 217 CDW). In artikel 218 CDW wordt nog eens aangegeven dat, indien de douaneschuld ontstaat door aanvaarding van de aangifte, boeking dient plaats te vinden uiterlijk de tweede dag volgend op de dag waarop de goederen zijn vrijgegeven. Onmiddellijk na boeking dient het bedrag van de verschuldigde rechten aan de belastingschuldenaar te worden medegedeeld (artikel 221 CDW).

De aangiften hier in het geding, zijn op 20 februari 1997, 25 februari 1997 resprectievelijk 22 april 1997 aanvaard. De goederen zijn op 21 februari 1997, 25 februari 1997 en 23 april 1997 vrijgegeven. (…)

Zowel voor de douane als voor de belastingplichtige bestaat dus op het moment van de vrijgave van de goederen (recht)zekerheid ten aanzien van de belastingheffing. Daarop kan de douane niet meer terugkomen. De uitzondering die artikel 220 lid 1 CDW voor de douane op dit wettelijke uitgangspunt creëert, worden datzelfde artikel relatief (tot twee dagen na vaststelling van de gegevens overeenkomstig welke de heffing moest plaatsvinden) en door artikel 221 absoluut beperkt (tot 3 respectievelijk 5 jaar).

(…)

Gezien het feit dat Exped Holland BV niet konden nog behoorde te weten dat er geen aanvullende rechten voor landbouwheffing zijn uitgetrokken, en te meer dat de douane de aangifte eens extra controleerde verzoek wij uw College dan ook eerbiedig toepassing te geven aan artikel 220, lid 2 letter b.

(…)

In bijlage 11 bij het conrolerapport wordt slechts aangegeven dat:

- betreffende aangifte 39338361 wordt nagevorderd fl. 11.109,40

- betreffende aangifte 39338841 wordt nagevorderd fl. 19.996,90

- betreffende aangifte 39343121 wordt nagevorderd fl. 32.621,30

Door dit motiveringsgebrek is de uitnodiging tot betaling in strijd met de in de Awb neergelegde regels tot stand gekomen. (…)"

Ter zitting heeft appellante onder meer nog het volgende naar voren gebracht:

" (…) Ook de fiscus kan niet de ene keer dit en de andere keer dat besluiten. Rechtszekerheid, nakomen wat afgesproken is, is een groot goed, dat sinds de Romeinen beschermd wordt. De fiscus kan dit basis begrip niet uithollen door steeds maar weer te stellen dat het gedwaald heeft bij de toepassing van de wet en dat de burger dat had kunnen zien. De burger wel, maar de fiscus niet !

Als bijlage 9 treft u aan een kopie van het tarief van invoerrechten. Bij goederencode 1702 9099 00, de in de litigieuze aangiften genoemde goederencode, staat in de kolom rechten bij invoer 0,4 (1,2) De 1 en 2 verwijzen naar voetnoten. Voetnoot 1 stelt dat voor deze goederen een aanvullend invoerrecht van toepassing kan zijn. Of dit zo is, kan verzoekster niet nagaan.

(…)

In dit verband wil ik U in het bijzonder wijzen op een uitspraak van de Tariefcommissie d.d. 6 februari 2001, zaaknummer 0132/98 TC, gepubliceerd in UTC 2001/17, waarin aan het beroep van appellante, dat een fout in de wijze waarop Sagitta is ingericht te beschouwen is als een actieve gedraging, door de Tariefcommissie gehoor is gegeven. Voorts overweegt de Tariefcommissie in onderdeel 6.2 en 6.3 van de uitspraak dat gezien de complexiteit van de wettelijke regeling inzake de toepassing van het Gemeenschappelijk Douane Tarief betreffende de onderhavige goederen, niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende de vergissing redelijkerwijs kon ontdekken. (…)

(…)

Ook de Tariefcommissie beschermt de aangever te goeder trouw.

Het niet heffen van een antidumpingheffing als gevolg van een onjuiste indeling in het tarief werd door de Tariefcommissie beschouwd als een vergissing van de douane die de aangever niet kenbaar was (UTC 2001/11).

(…)

Nu de aangiften niet door verzoekster, Exped Holland B.V. maar door Schenker Eurocargo (Nederland) B.V. zijn gedaan, kunnen de bij deze aangiften te weinig geheven aanvullende landbouwheffing niet op verzoekster worden verhaald. De bestreden beschikking dient dan ook om deze reden te worden vernietigd."

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Hetgeen appellante heeft aangevoerd stelt het College ten eerste voor de vraag of verweerder het bedrag van ƒ 63.727,60 aan landbouwheffing heeft kunnen navorderen niettegenstaande de bepaling van artikel 220, lid 1, van het CDW dat boeking achteraf dient te geschieden binnen twee dagen nadat de douaneautoriteiten hebben vastgesteld dat een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag.

Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.

Bedoelde bepaling was vóór inwerkingtreding van het CDW vervat in het nagenoeg gelijkluidende artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 1854/89. Naar het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) in zijn arrest van 26 november 1998, Covita, C-370/96, heeft overwogen, heeft de in artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 1854/89 gestelde termijn van twee dagen enkel tot doel te verzekeren dat de technische voorschriften voor de boeking van in- en uitvoerrechten in de lidstaten snel en op eenvormige wijze worden toegepast, maar doet overschrijding van deze termijn het recht van de douaneautoriteiten om tot navordering over te gaan, niet vervallen.

5.2 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder artikel 220, lid 1, CDW buiten toepassing had behoren te laten omdat sprake is van een vergissing van verweerder zelf in de zin van het tweede lid van genoemd artikel 220. Hiertoe dient, naar het Hof van Justitie heeft overwogen, de vergissing van dien aard te zijn, dat de belastingschuldige deze redelijkerwijze niet kon ontdekken, zijn beroepservaring en de door hem te betrachten zorgvuldigheid ten spijt.

Gelet op hetgeen hiervoor in rubriek 2 is weergegeven staat vast dat de aangiften van appellante betrekking had op een partijen invertsuiker, die valt onder tariefpost 1702 90 99 en dat voor goederen, die onder deze tariefpost vallen ingevolge artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1423/95 een aanvullend invoerrecht als bedoeld in artikel 15, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 1785/81 van toepassing is. Met deze heffing wordt een ieder geacht bekend te zijn, zeker een professioneel marktdeelnemer die goederen ten invoer aangeeft en die zich, door lezing van de relevante publicatiebladen, moet vergewissen van het gemeenschapsrecht dat op de door hem verrichte transacties van toepassing is (zie arrest Covita, reeds aangehaald, punt 26).

Naar verweerder ter zitting gedocumenteerd heeft gesteld, was de toepasselijke landbouwheffing voor appellante trouwens ook kenbaar uit de bulletins die regelmatig worden uitgegeven door de akkerbouwproductschappen.

Appellante heeft in dit verband nog een beroep gedaan op de jurisprudentie van de Tariefcommissie.

Het College overweegt dienaangaande dat in de door appellante genoemde uitspraak van 7 november 2000, nummer 0165/97 (UTC 2001/11), is overwogen dat voor de belanghebbende bij zijn aangifte de indeling van de goederen niet volkomen duidelijk was of moest zijn, alsmede dat de goederen daadwerkelijk waren onderzocht op de aangegeven tariefposten, die blijkens de mededeling van beëindiging van verificatie niet waren gewijzigd.

De eveneens door appellante aangehaalde uitspraak van 6 februari 2001, nummer 0132/98 TC (UTC 2001/17), betrof een geval waarin niet de inspecteur zelf, maar de belastingdienst zich gedurende lange tijd had vergist door het opnemen van een onjuist percentage in het Gebruikstarief, gepubliceerd in het rijksboekwerk 'Heffingen bij invoer, deel II'.

De feiten en omstandigheden van die zaken verschillen derhalve zodanig van die in het onderhavige geding, dat appellantes beroep op die zaken geen doel treft.

De conclusie moet zijn dat hetgeen appellante heeft aangevoerd in het licht van wat verweerder daar tegenover heeft gesteld, geen grond biedt voor het oordeel dat sprake is van een vergissing van verweerder zelf, die van dien aard is dat appellante deze redelijkerwijze niet had kunnen ontdekken, in de zin van artikel 220, lid 2, CDW.

5.3 Dat, naar appellante heeft aangevoerd, verweerder door te volstaan met haar in kennis te stellen van het per aangifte verschuldigde bedrag aan landbouwheffing, heeft gehandeld in strijd met het motiveringsvereiste, stuit af op de toepasselijkheid van deze landbouwheffing ingevolge de hiervoor genoemde, rechtstreeks toepasselijke bepalingen van de Verordeningen (EEG) nrs. 1785/81 en 1423/95.

5.4 Eerst ter zitting heeft appellante nog betoogd dat de bedragen aan landbouwheffing niet bij Exped Holland B.V. konden nagevorderd, nadat de desbetreffende aangiften door Schenker Eurocargo (Nederland) B.V. waren gedaan.

Dit betoog faalt. Miskend wordt immers dat beide namen dezelfde vennootschap betreffen. Appellante heeft trouwens in de adressering van de in geding zijnde navordering aan Exped Holland B.V. geen beletsel gezien om de machtiging voor het maken van bezwaar tegen deze navordering te laten tekenen namens de "Statutair Directeur van Schenker Eurocargo (Nederland) B.V., welke B.V. rechtsopvolger is van resp. Schenker Eurocargo B.V. en EXPED Holland B.V. ", zoals verwoord in deze machtiging.

5.5 De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr C.M. Wolters en mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2002.

w.g. D. Roemers w.g. R.H.L. Dallinga