ECLI:NL:CBB:2002:AE3769
public
2015-11-16T15:17:00
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE3769
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-05-22
AWB 99/1051
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE3769
public
2013-04-04T17:50:17
2002-06-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE3769 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-05-2002 / AWB 99/1051

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/1051 22 mei 2002

14720 Wet structurele sanering binnenvaart

Heffing/bijdrage

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam,

tegen

de Minister van Verkeer en Waterstaat, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 22 december 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 november 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de haar door verweerder bij besluit van 26 april 1999 opgelegde speciale bijdrage, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van Verordening (EEG) nr. 1101/89 ongegrond verklaard.

Bij schrijven van 31 januari 2000 heeft appellante haar beroep nader aangevuld.

Verweerder heeft op 12 juli 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 6 februari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden, waarbij partijen hun standpunt nader hebben doen toelichten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij artikel 8, eerste lid, onder a, van Verordening (EEG) Nr. 1101/89 van de Raad van 27 april 1989 (PbEG L 116/25) betreffende de structurele sanering van de binnenvaart (hierna: de Verordening) zoals nadien gewijzigd (nl. bij Vo 2812/94 Pbl298) was ten tijde hier van belang onder meer het volgende bepaald:

" Gedurende een periode van tien jaar vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, mogen op de in artikel 3 bedoelde binnenwateren geen onder deze verordening vallende nieuw gebouwde of uit een derde land ingevoerde of van de in artikel 2, lid 2, onder a en b, bedoelde nationale binnenwateren afkomstige vaartuigen in gebruik worden genomen, tenzij:

- de eigenaar van het in de vaart te brengen vaartuig een daarmee gelijkwaardige tonnage laat slopen zonder daarvoor een sloopuitkering te ontvangen,

- of, indien hij geen scheepsruimte laat slopen, aan het fonds waaronder zijn nieuwe vaartuig ressorteert of dat hij overeenkomstig artikel 4 heeft gekozen, een speciale bijdrage betaalt die gelijk is aan de vastgestelde sloopuitkering voor een tonnage gelijk aan anderhalf maal die van het nieuwe vaartuig,

- of, indien hij een tonnage kleiner dan anderhalf maal die van het nieuw in de vaart te brengen vaartuig laat slopen, aan het betrokken fonds een speciale bijdrage betaalt waarvan het bedrag gelijk is aan dat van de sloopuitkering die op dat ogenblik overeenstemt met het verschil tussen anderhalf maal de tonnage van het nieuwe vaartuig en de gesloopte tonnage."

Bij artikel 8, tweede lid, van de Verordening is het volgende bepaald:

" De in lid 1 genoemde beperkingen gelden ook voor de uitbreiding van de capaciteit van de binnenvaart door verlenging van vrachtschepen of vervanging van motoren bij duwboten."

In een notitie van de Europese Commissie betreffende de uniforme toepassing in de Lid-Staten van Verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1102/89 van de Commissie, betreffende de strukturele sanering van de binnenvaart, d.d. 31 oktober 1989 (hierna mede: de Notitie Uniforme Toepassing) wordt over de toepassing van voormeld artikel 8, voorzover hier van belang het volgende opgemerkt:

" a) Tonnage van het in de vaart te brengen vaartuig

Het tonnage wordt vastgesteld door meting conform de internationale ijkovereenkomst van februari 1966 (meting van het laadvermogen bij maximaal toegestane inzinking en minimaal vereist vrijboord).

Bij verlenging van een schip wordt dit beginsel toegepast op het gedeelte van het schip dat door de verlenging werd toegevoegd.

b) Tonnagevergroting anders dan door verlenging

Het verdiepen en verbreden van schepen valt niet onder de Oud voor Nieuw regeling."

In bijlage 3 van het derde addendum bij de Notitie Uniforme Toepassing wordt ten aanzien van artikel 8, tweede lid, van de Raadsverordening onder "Toelichting" het volgende opgemerkt:

" Artikel 8, tweede lid, van verordening 1101/89 spreekt van "uitbreiding van de capaciteit van de binnenvaart door verlenging". Onder een dergelijke uitbreiding wordt verstaan een vergroting van de totale capaciteit van de binnenvaart, gemeten in tonnen gelijkwaardig laadvermogen van de vloot die is onderworpen aan genoemde verordening.

Derhalve dienen de volgende gevallen te worden onderscheiden:

a. Een verlenging zal leiden tot een vergroting van de capaciteit van de totale vloot die onderworpen is aan verordening 1101/89, indien het segment dat aan het vaartuig wordt toegevoegd nieuw gebouwd is, of is ingevoerd uit een derde land, of afkomstig is van de in artikel 2, lid 2, onder a) en b) van Verordening 1101/89 bedoelde binnenwateren.

b. Indien een vaartuig wordt verlengd met een segment met een gelijkwaardig laadvermogen afkomstig van een bestaand vaartuig, dat wil zeggen een vaartuig dat conform artikel 5, eerste lid, van Verordening 1101/89 tot de actieve vloot behoort, zal dit niet leiden tot vergroting van de capaciteit van de totale vloot die onderworpen is aan de genoemde verordening

Conclusie:

In de onder a) genoemde gevallen is artikel 8, lid 1a, lid 2 en lid 4 van Verordening 1101/89 van de Raad van toepassing; in het onder b) genoemde geval zijn deze bepalingen niet van toepassing."

Artikel 5, eerste en derde lid, van het Metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 luidt als volgt:

" 1. Het vlak van de grootst toegelaten diepgang is het vlak, vastgesteld overeenkomstig de voor het binnenvaartuig geldende regels van het Binnenschepenbesluit.

3. Voor binnenvaartuigen die bestemd zijn voor het vervoer van goederen kan op verzoek van de belanghebbende het vlak van de grootste toegelaten diepgang ten hoogste tien procent van de gemiddelde laadhoogte lager worden gesteld dan in het eerste lid of tweede lid bepaald."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden vast komen te staan.

- Het ms C, eigendom van appellante, is in 1994 ingekort van 73,5 naar 70 meter. Voorts is het schip voorzien van kalfdekken waardoor het vrijboord is verhoogd met als gevolg dat de diepgang is gebracht van 2.84 m naar 3.20 m. De gemeten tonnage van de C bedroeg hierna 1151 ton.

- In 1999 is het ms C opnieuw verbouwd. Het schip is toen verlengd. Op het verlengde gedeelte zijn geen kalfdekken aangebracht waardoor het vrijboord is verlaagd met als gevolg dat de diepgang is teruggebracht van 3.20m naar 2.78 m.

- Bij brief van 1 april 1999 heeft het Hoofd van de Scheepsmetingsdienst aan de Afdeling Binnenvaart van de Rijksverkeersinspectie het volgende medegedeeld:

" Het motorvrachtschip "C" is hermeten i.v.m. verlenging onder meetbriefno. HN7114 datum afgifte meetbrief 08 februari 1999.

Op verzoek van de eigenaar is dit schip gemeten met een vrijboord van 4 cm (artikel 5, lid 3 van het besluit van 23 maart 1998, houdende wijziging van metingsbesluit binnenvaartuigen 1978).

De tonnage hierbij bedraagt 1150.036 m3.

De vermeerdering van de tonnage door de ontstane verlenging van het schip met 4 cm vrijboord bedraagt 16.30 x 8.11 x 1,88 = 248.522 m3.

De vermeerdering van de tonnage door de verlenging bij maximale uitwatering (0 cm vrijboord) bedraag 16.30 m x 8.11 x 1,92 = 253.810 m3."

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Verweerder heeft aan het bestreden besluit de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

" Nu bezwaarde het binnenschip "C" na verlenging van dit vaartuig op de wateren waarop de Raadsverordening van toepassing is, in gebruik heeft genomen en geen gelijkwaardige tonnage heeft laten slopen, dient hij over de verlengde gedeelte van de "C" een speciale bijdrage te betalen die gelijk is aan de tonnage van dat verlengde gedeelte, zoals dat is vastgesteld door meting conform de internationale ijkovereenkomst van februari 1996 (meting van het laadvermogen bij maximaal toegestane inzinking en minimaal vereist vrijboord).

Uit het vorenstaande volgt dat terecht voor de berekening van de oud-voor-nieuw verplichtingen in verband met de verlenging van het binnnenschip "C" is uitgegaan van de tonnage van het verlengde gedeelte sec, in plaats van, zoals dat door bezwaarde wordt bepleit, een vergelijking van de tonnage vermeldt op de meetbrief van de "C" voor verlenging en de tonnage vermeldt op de meetbrief van dat vaartuig na verlenging.

Een vergelijking van de twee meetbrieven, zoals door bezwaarde wordt voorgestaan, geeft overigens ook een vertekend beeld, omdat de meetbrief voor verlenging gebaseerd was op een door middel van kalfsdekken verdiept binnenschip, terwijl de meetbrief na verlenging gebaseerd is op een ondergeijkt schip waarvan die kalfsdekken zijn verwijderd.

Zoals blijkt uit de brief van 01 april 1999 van het hoofd van de Scheeps-metingsdienst bedraagt de tonnage van het verlengde gedeelte van de "C" bij maximaal toegestane inzinking en minimaal vereist vrijboord 253,810 m3.

Uit de brief van het Hoofd van de Scheepmetingsdients van 01 april 1999 blijkt voorts, dat bezwaarde de Scheepsmetingsdienst heeft verzocht toepassing te geven aan artikel 5, lid 3, van het Metingsbesluit binnen-vaartuigen 1978 en de "C" na verlenging, in plaats van op de maximaal toegestane diepgang bij een vrijboord van 0 cm, te meten op een vrijboord van 4 cm.

De Raadsverordening gaat evenwel uit van oud-voor-nieuw verplichtingen, die gebaseerd zijn op tonnage berekend bij maximale diepgang en minimaal vereist vrijboord. Dat is ook de reden waarom in de Notitie uniforme toepassing van de Raadsverordening en de Verordening (EEG) Nr. 1102/89 van 31 oktober 1989, waarin ook de vorenbedoelde berekeningswijze is opgenomen, met betrekking tot de toepassing van artikel 8 van de Raadsverordening wordt opgemerkt dat het verdiepen van binnenschepen niet onder de oud-voor-nieuw regeling valt. Er is immers al volledig afgerekend! De passage die betrekking heeft op het verdiepen, ziet dan ook uitsluitend op schepen, die bij het inwerkingtreden van de Raadsverordening al tot de actieve vloot behoorden en op dat moment waren ondergeijkt.

Teneinde de Nederlandse binnenvaartondernemers tegemoet te komen, wordt in Nederland, rekening houdend met het Metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 dat in artikel 5 de mogelijkheid biedt om schepen onder te ijken, in afwijking van de Notitie Uniforme Toepassing van 31 oktober 1989, de speciale bijdrage in geval van verlenging van een binnenschip in eerste instantie vastgesteld aan de hand van de tonnage van het verlengde gedeelte berekend op basis van het feitelijk vrijboord, zijnde in het geval van de "C" 4 cm, in plaats van het minimaal vereist vrijboord van dat binnenschip, zijnde 0 cm. Om te voorkomen dat er van deze coulance bij een latere verdieping van het verlengde gedeelte van de "C" misbruik wordt gemaakt, wordt in de beschikking waarbij de hoogte van de te betalen speciale bijdrage wordt bepaald, aangegeven, dat bij een toekomstige verdieping van het verlengde gedeelte van het binnenschip, alsnog aan de op grond van de Raadsverordening reeds bij de ingebruikneming van het verlengde gedeelte van de "C" verplicht te betalen speciale bijdrage op basis van een vrijboord van 0 cm dient te worden voldaan."

In zijn verweer heeft verweerder hier nog het volgende aan toegevoegd:

" Uit de aanhef van het Metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 volgt dat de meting van binnenvaartuigen geschiedt met inachtneming van de op 15 februari 1966 te Geneve ondertekende Overeenkomst nopens de meting van binnenvaartuigen.

Uit de brief van de Scheepsmetingsdienst blijkt, dat het vlak van de grootst toegelaten diepgang op verzoek van verzoeker 4 cm lager is gesteld dan zou zijn toegestaan bij een meting, zoals aangegeven in de Notitie van de Commissie van 31 oktober 1989, dus bij maximaal toegestane inzinking en minimaal vereist vrijboord. Hieruit volgt dat de "C" anders dan door verzoeker wordt beweerd dus wel degelijk is ondergeijkt!

De mogelijkheid om onder te ijken is opgenomen in de nationale regelgeving. Gelet op de Raadsverordening en nadere uitleg daarvan in de Notitie van de Commissie mag met onderijking van schepen geen rekening worden gehouden bij de vaststelling van de oud-voor-nieuw verplichtingen. Het gaat er dus niet om welk laadvermogen er op de meetbrief vermeld staat, maar welk laadvermogen op basis van de uitgangspunten maximaal toegestane inzinking en minimaal vereist vrijboord bij nieuwbouw van schepen of verlenging ervan aan de vloot is toegevoegd. Over dat laadvermogen dient aan de oud-voor-nieuw verplichtingen te worden voldaan. Indien op een dergelijke wijze wordt afgerekend is het niet meer van belang of er in de toekomst wordt verdiept. Er is immers al over het volledige tonnage betaald.

Dat er door het Nederlandse Sloopfonds bij de vaststelling van de oud-voor-nieuw verplichtingen rekening wordt gehouden met het laadvermogen van met gebruikmaking van artikel 5, derde en vierde lid van het Metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 op verzoek van de eigenaars, ondergeijkte schepen geschiedt dus in afwijking van de Raadsverordening en uitsluitend met het oogmerk de Nederlandse binnenvaartondernemers tegemoet te komen.

Teneinde te voorkomen dat een ondernemer misbruik zou maken van deze coulance, wordt in de beschikking waarbij de oud-voor-nieuw verplichting wordt bepaald, aan de betrokkene, in dit geval verzoeker, duidelijk gemaakt dat bij een toekomstige verdieping van het verlengde gedeelte, waarbij het vrijboord b.v. van 4 cm naar 0 cm wordt gebracht, alsnog over deze 4 cm aan de oud-voor-nieuw verplichtingen dient te worden voldaan.

Een benadering zoals door verzoeker wordt voorgestaan: nu, zonder enige restrictie ten aanzien van een toekomstige verdieping, afrekenen op basis van het op de meetbrief vermelde laadvermogen, zou leiden tot frustratie van het doel van de Raadsverordening.

(…)

Door in het verlengde gedeelte geen kalfdekken te leggen wordt, zoals door verzoeker zelf aangevoerd, het minimaal vereist vrijboord voor het gehele schip beïnvloed en wordt in combinatie met het onderijken bereikt, dat het laadvermogen van de "C" ogenschijnlijk onveranderd is ten opzichte van de situatie voor de verlenging.

Het moge duidelijk zijn dat dat geenszins het geval is.

Niet uitgesloten moet worden geacht dat verzoeker nadat door uw College op zijn beroepschrift is beslist er alsnog toe zal over gaan het verlengde gedeelte van de C alsnog van kalfdekken te voorzien en zich er alsdan op te beroepen dat hij voor het door deze verdieping van de C aan de vloot toegevoegde laadvermogen niet aan zijn oud-voor-nieuw verplichtingen behoeft te voldoen. Dat een dergelijke handelwijze in strijd is met de doelstellingen van de Raadsverordening behoeft geen verder betoog. Ik verwijs u in dat verband naar uw uitspraak van 24 september 1997, No. 95/0897/090/149, in de zaak van D.

Dat, zoals tenslotte nog door verzoeker is aangevoerd, de "C" ten opzichte van de situatie voor 27 april 1989 met 12,5 is verlengd speelt bij de vaststelling van de oud-voor-nieuw verplichtingen voor verzoeker in verband met de onderhavige verlenging geen enkele rol. Het thans bestreden besluit ziet op een verlenging van de C met 16.30 m. De eerdere korting van de C tot 70 m die gelijktijdig met het plaatsen van kalfdekken heeft plaatsgevonden, is in dat kader niet meer van belang."

4. Het standpunt van appellante

Verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad van 27 april 1989 is op 28 april 1999 afgelopen en Verordening (EEG) nr. 1102/89 van de Commissie is op 29 april 1999 afgeschaft. De beslissing op bezwaar dateert van na afloop van de Raadsverordening en afschaffing van de Commissieverordening. Niet valt in te zien hoe de beslissing op bezwaar nog tot oud voor nieuw verplichtingen kan leiden.

Voor de toepasselijkheid van artikel 8, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1101/89 is vereist dat zowel sprake is van verlenging van een schip als van vergroting van de capaciteit van de binnenvaart als gevolg hiervan. Met betrekking tot het ms C is niet voldaan aan de voorwaarde van vergroting van de capaciteit van de binnenvaart. Derhalve kunnen terzake van de verlenging van het ms C geen oud-voor-nieuw-verplichtingen worden opgelegd.

De Notitie Uniforme Toepassing is geen bron van recht. Voorzover hierin oud-voor-nieuwverplichtingen worden opgelegd waarin Verordening (EEG) nr. 1101/89 niet voorziet, mist deze notitie betekenis. Dit is met name het geval wanneer oud-voor nieuw-verplichtingen worden opgelegd zonder dat sprake is van uitbreiding van de capaciteit. Ook uit de Notitie Uniforme Toepassing zelf valt af te leiden dat een dergelijke uitbreiding ten opzichte van Verordening (EEG) nr. 1101/89 niet is gewild.

Verlenging van een schip leidt niet noodzakelijkerwijs tot een vergroting van de capaciteit van de totale vloot. Zo heeft de verlenging van het ms C niet geleid tot vergroting van de tonnage van dit schip. Ten onrechte berekent verweerder in het bestreden besluit de tonnage van het verlengde gedeelte sec en merkt hij dit aan als de vermeerdering van de tonnage ontstaan door verlenging van het schip.

In de brochure van verweerder ministerie "Sloop - en oud-voor-nieuw-regeling binnenvaart" staat ook vermeld dat de verlenging van vrachtschepen onder deze regeling valt, voorzover deze leidt tot een toename van het laadvermogen.

Verweerder vermeldt in het bestreden besluit zelf dat de tonnage wordt vastgesteld conform de internationale ijkovereenkomst van februari 1966. Zulks is met betrekking tot het ms C geschied met als resultaat 1150 ton. Nu in 1994 het ms C in overeenstemming met deze internationale ijkovereenkomst is gemeten met als resultaat 1151 ton, is er geen sprake van uitbreiding van de tonnage. Toepassing van de internationale ijkovereenkomst op het verlengde gedeelte van het schip is dan ook in strijd met het uitgangspunt van Verordening (EEG) nr. 1101/89.

De internationale ijkovereenkomst van februari 1966 voorziet niet in partiële meting van een schip.

Verordening (EEG) nr. 1101/89 gaat niet uit van oud-voor-nieuw-verplichtingen die zijn gebaseerd op een tonnage berekend bij maximaal toegelaten diepgang en minimaal vereist vrijboord als bedoeld in de ijkoverenkomst van februari 1966 nu het hiermee gemoeide tonnage niet de capaciteit van de binnenvaart betreft.

Uit de brief van het Hoofd van de Scheepsmetingsdienst van 1 april 1999 valt niet af te leiden dat sprake is van onderijking. Zelfs als zulk wel het geval is staat de internationale ijkovereenkomst van februari 1966 dit toe zodat de meting volgens de huidige meetbrief hiermee in overeenstemming is. De tonnage volgens de meetbrief vormt de capaciteit waarmee de C deel uitmaakt van de totale capaciteit van de binnenvaart. Deze is niet vergroot.

Subsidiair voert appellante aan dat de lengte van het ms C voor 27 april 1989 reeds 73,5 meter was. De C is derhalve ten opzichte van de situatie van vóór de inwerkingtreding van Verordening (EEG) nr. 1101/89 slechts verlengd met 12,5 meter.

5. De beoordeling van het geschil

De omstandigheid dat het bepaalde bij Verordening (EEG) nr. 1101/89 voor een bepaalde termijn geldt, namelijk tien jaar, brengt vanzelfsprekend niet met zich dat aan de verplichtingen die in deze periode zijn ontstaan na afloop van deze termijn niet meer zou moeten worden voldaan.

Artikel 8, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1101/89 dient te worden gelezen in verbinding met het eerste lid van dit artikel, waarnaar het ook verwijst. In artikel 8, eerste lid, staat vermeld dat ingebruikname van een onder deze verordening vallend nieuw gebouwd schip verboden is tenzij de eigenaar van het in de vaart te brengen vaartuig een tonnage gerelateerd aan de tonnage van het nieuwe vaartuig laat slopen of, indien hij geen scheepsruimte dan wel een tonnage kleiner dan een tonnage gerelateerd aan het verschil tussen de tonnage van het nieuwe en oude vaartuig laat slopen bijdraagt in een fonds. Slechts door te slopen en niet op andere wijze kan een eigenaar die een nieuw vaartuig in de vaart brengt, aan voldoening van de speciale bijdrage ontkomen.

In geval van verlenging is de nieuwe tonnage de tonnage van het nieuw gebouwde gedeelte. Gesteld noch gebleken is dat bij verlenging van het ms C scheepsruimte is gesloopt. Evenmin is gebleken dat gebruik is gemaakt van een segment van een vaartuig dat conform artikel 5, eerste lid, van de Verordening behoort tot de actieve vloot. Dit betekent dat verweerder gelet op het bepaalde bij voormeld artikel 8, tweede lid, ook zoals toegepast door de Commissie, terecht heeft geconcludeerd dat als gevolg van de verlenging een speciale bijdrage verschuldigd is berekend aan de hand van de tonnage van het verlengde gedeelte. De omstandigheid dat in 1994 een meting heeft plaats gevonden die een grotere tonnage opleverde dan een meting in 1999 is gelet op het vooroverwogene niet relevant.

De brochure "Sloop- en oud-voor-nieuw-regeling binnenvaart" houdt, gelet op het bovenstaande, geen onjuiste informatie in waardoor appellante op het verkeerde been kan zijn gezet.

De omstandigheid dat de internationale ijkovereenkomst van februari 1966 geschreven is met het oog op meting van hele schepen staat niet in de weg aan meting van het verlengde gedeelte overeenkomstig dezelfde uitgangspunten (bij maximaal toegelaten inzinking en minimaal vrijboord) als in deze ijkovereenkomst worden gehanteerd.

Uit de meetbrief in combinatie met de brief van 1 april 1999 van het Hoofd van de Scheepsmetingsdienst leidt het College af dat het ms C ondergeijkt is. Het ms C is immers niet gemeten overeenkomstig de Notitie Uniforme Toepassing maar met een vrijboord van 4 cm in plaats van het minimum van 0 cm. Meting overeenkomstig deze notitie acht het College geen onjuiste toepassing van Verordening (EEG) nr.1101/89. Appellante is niet tekort gedaan doordat haar betalingsverplichting gedeeltelijk is opgeschort tot het moment van verdieping. Dat de internationale ijkovereenkomst van februari 1966 mogelijkerwijs niet aan de weg staat aan onderijking maakt niet dat onderijking in overeenstemming is met de Notitie Uniforme Toepassing en Verordening (EEG) nr. 1101/89.

Dat het ms C voorafgaande aan de thans litigieuze verlenging gedurende de periode genoemd in artikel 8, eerste lid, van de Verordening verkort is maakt niet dat bij latere verlenging uitgegaan dient te worden van de lengte en/of de tonnage voorafgaande aan deze eerdere verkorting. De tekst van artikel 8, tweede lid, biedt geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van deze stelling van appellante. De verwijzing naar het eerste lid maakt in tegendeel duidelijk dat de tonnage van het nieuwe verlengde gedeelte bepalend is voor de speciale bijdrage. Uit de zich in het dossier bevindende meetbrief blijkt dat de lengte van het ms C 86,3 meter is. Derhalve is verweerder terecht van deze lengte uitgegaan.

De slotsom dient te zijn dat het beroep van appellante ongegrond verklaart dient te worden.

Het College zich geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.A. van der Ham en mr H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002.

w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand