ECLI:NL:CBB:2002:AE5897
public
2018-03-12T07:55:08
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE5897
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-07-25
AWB 01/186
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
AB 2002, 354 met annotatie van J.H. van der Veen
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE5897
public
2013-04-04T17:57:29
2002-07-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE5897 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-07-2002 / AWB 01/186

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/186 25 juli 2002

27605

Uitspraak in de zaak van:

A B.V., te B, appellante,

gemachtigde: mr A.A.M. van Exsel, werkzaam bij ABAB accountants, belastingadviseurs, juristen, vestiging Breda,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: mr drs R.F. Jassies en J. Weda, beiden werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 20 maart 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 februari 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering van verweerder aan haar een verklaring te verstrekken in het kader van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (Stcrt. 1996, 248; hierna: Regeling).

Op 11 april 2001 heeft het College een aanvulling op het beroepschrift ontvangen.

Verweerder heeft op 20 juni 2001 een verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 19 april 2002 en 23 april 2002 heeft appellante nadere informatie aan het College toegezonden.

Op 14 mei 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Namens appellante was ook aanwezig C, bestuurder van appellante.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), was ten tijde van het bestreden besluit, onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan ƒ 3900 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek);

(…)

12. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.

(…)

14. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;

b. regels worden gesteld met betrekking tot het elfde lid."

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Regeling, waarin onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.

Artikel 3

1. De termijn bedoeld in artikel 11, twaalfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:

a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;

(…)."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Met het oog op de voorgenomen aanschaf van een klimaatscherminstallatiesysteem ten behoeve van een door haar geëxploiteerd glastuinbedrijf, heeft appellante D B.V. (hierna: D) opdracht gegeven offertes bij verschillende leveranciers te vragen. D heeft appellante geadviseerd in te gaan op de offerte van E B.V. (hierna: E).

- E heeft bij brief d.d. 3 mei 2000 appellante onder meer als volgt bericht:

" Orderbevestiging: 20-554

(…)

Geachte heer C,

Hiermede bevestigen wij de telefonische opdracht van D van 20-04-2000 voor de levering en montage van 3 stuks klimaatscherm-installatie-systemen type trekdraad voor drie afdelingen. Dit conform het bestek en de voorwaarden van D.

(…)

Op alle aanbiedingen, op alle opdrachten aan ons en op Alle met ons gesloten overeenkomsten zijn van toepasing de Algemene Voorwaarden van de Algemene Vereniging van Aannemers en installateurs in de Glastuinbouw

Een exemplaar van de Algemene Voorwaarden doen wij u hiermede toekomen.

Wij danken u voor uw zeer gewaardeerde opdracht, en wij zullen deze dan ook met de grootste zorg uitvoeren."

- Appellante heeft de brief d.d. 3 mei 2000 van E nadien voor akkoord getekend, waarna de door appellante getekende brief bij brief d.d. 31 mei 2000 door D aan E is geretourneerd.

- Op 2 augustus 2000 heeft het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving te Breda van appellante het formulier "Melding/Verzoek om verklaring energie-investeringsaftrek" betreffende de investering in een bedrijfsmiddel onder code 210408 ontvangen.

- Bij besluit d.d. 9 november 2000 heeft verweerder de gevraagde verklaring geweigerd en daartoe onder meer het volgende overwogen:

" De datum waarop uw melding is ontvangen is 2 augustus 2000. Uit de bij uw melding gevoegde stukken c.q. gevraagde gegevens blijkt dat u het bedrijfsmiddel op 20 april 2000 heeft aangeschaft. Dit betekent dat door u niet is voldaan aan het gestelde in artikel 3, van de Uitvoeringsregeling Energie-investeringaftrek."

- Bij brief d.d. 22 november 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

- Appellante heeft er vanaf gezien op haar bezwaar te worden gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.

" U hebt een investering aangemeld onder code 210408 van de Energielijst 2000. Deze code heeft betrekking op Energieschermen. Bureau EIA heeft uw melding ontvangen op 2 augustus 2000. Op het meldingsformulier hebt u aangegeven dat de datum van het aangaan van de investeringsverplichting 3 mei 2000 is. Op grond daarvan heeft de Belastingdienst geoordeeld dat de melding tijdig is gedaan. Men heeft de melding vervolgens naar mij gestuurd voor een verdere beoordeling. Naar aanleiding van de tekst in de orderbevestiging, welke u als bijlage aan uw meldingsformulier heeft toegevoegd, heb ik geconcludeerd dat de investeringsbeslissing dateert van 20 april 2000.

Op 7 november 2000 heb ik hierover contact met u opgenomen. Tijdens dit gesprek heb ik aangegeven dat ik op grond van de in de orderbevestiging genoemde opdrachtdatum moest constateren dat de investering niet tijdig was gemeld. Bij beschikking van 9 november 2000 heb ik u dan ook meegedeeld dat ik voor het door u gemelde bedrijfsmiddel geen verklaring kan afgeven.

U stelt dat E ten onrechte spreekt van een "opdrachtbevestiging", omdat D E slechts heeft verzocht de aanbieding uitgebreid en in definitieve vorm op papier te zetten.

In de orderbevestiging wordt echter duidelijk gesteld dat sprake is van een bevestiging van een gegeven opdracht. Immers, de orderbevestiging begint met de zin: "hiermede bevestigen wij de telefonische opdracht van D van 20 april 2000 (…)". De orderbevestiging wordt afgesloten met de zin: "wij danken u voor uw zeer gewaardeerde opdracht (…)".

Ik heb geen gegevens voorhanden waaruit blijkt dat slechts sprake is van een aanbieding. Ik kan dan ook niet anders concluderen dan dat D op 20 april 2000 opdracht heeft gegeven aan E voor de levering en montage van de klimaatscherminstallatie.

U stelt dat D niet was gemachtigd de onderhavige opdracht te verstrekken, en dat melder naar uw mening daarom niet was gebonden aan de opdracht.

Naar mijn oordeel is wel degelijk sprake van gebondenheid aan de opdracht. Melder heeft immers met de opdracht ingestemd door de opdrachtbevestiging te ondertekenen. Dat D niet gemachtigd zou zijn tot het geven van de opdracht, is een gebrek dat in casu is hersteld op het moment dat melder de rechtshandeling, in de vorm van het verstrekken van de opdracht door D, middels ondertekening heeft bekrachtigd. Deze bekrachtiging heeft terugwerkende kracht tot het moment waarop de opdracht in eerste instantie door D is gegeven, te weten 20 april 2000. (…)

Uit de door u verstrekte gegevens kan ik niet anders concluderen dan dat de opdracht met betrekking tot de aanschaf van het bedrijfsmiddel dateert van 20 april 2000. Aangezien ik uw melding op 2 augustus 2000 ontvangen heb, betekent dit dat niet is voldaan aan de termijn zoals die wordt genoemd in artikel 3, lid 1 van de Uitvoeringsregeling. (…)"

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De opdracht van appellante aan D hield niet in de machtiging om namens haar met derden contracten te sluiten. Ten onrechte rept E in haar brief d.d. 3 mei 2000 van "het bevestigen van de telefonische opdracht van D van 20-4-2000". Appellante is niet gebonden aan de inhoud van correspondentie tussen D en E. Dat E abusievelijk spreekt van "opdrachtbevestiging" regardeert appellante niet. D heeft slechts bericht dat appellante in beginsel geïnteresseerd was en verzocht het aanbod uitgebreid en in definitieve vorm op papier te zetten waarna appellante zou beslissen. Dat E dit giet in de vorm van een orderbevestiging en de inhoud van het telefoongesprek onjuist weergeeft, regardeert appellante evenmin. De overeenkomst tussen appellante en E is pas tot stand gekomen nadat E de door appellante ondertekende opdrachtbevestiging heeft ontvangen. Deze ondertekening heeft op zijn vroegst 4 mei 2000 plaatsgevonden en is vervolgens door E op zijn vroegst 1 juni 2000 ontvangen. De melding heeft binnen de termijn van drie maanden en derhalve tijdig plaatsgevonden.

5. De beoordeling van het geschil

Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat de melding van de investering in de energieschermen heeft plaatsgevonden meer dan drie maanden nadat appellante ter zake verplichtingen was aangegaan. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

Appellante heeft eerst door ondertekening van de brief d.d. 3 mei 2000 van E zelf te kennen gegeven in te stemmen met het aanbod dat haar door E was gedaan. Van deze wilsverklaring van appellante is E bij brief d.d. 31 mei 2000 in kennis gesteld. Eerst met het bereiken van de leverancier van deze verklaring heeft deze de door haar beoogde werking en is het aanbod van E door appellante aanvaard. Aldus kan het moment waarop appellante jegens E verplichtingen met betrekking tot de aanschaf en montage van de klimaatscherminstallatie heeft aanvaard in beginsel op zijn vroegst worden bepaald op 31 mei 2000.

Verweerder meent echter dat reeds op 20 april 2000 door appellante verplichtingen jegens E zouden zijn aangegaan waarbij verweerder belang heeft gehecht aan de bewoordingen die de brief d.d. 3 mei 2000 van E aan appellante zijn gebezigd. Met name heeft verweerder gewezen op de aanhef "Orderbevestiging: 20-554" en de zinsnede "Hiermede bevestigen wij de telefonische opdracht van D van 20-4-2000". Het College stelt in de eerste plaats vast dat appellante betwist dat deze bewoordingen een juiste weergave vormen van hetgeen heeft plaatsgevonden. Naar de stelling van appellante heeft D medegedeeld dat appellante in beginsel geïnteresseerd was in het aanbod van E maar dat zij eerst zou besluiten op basis van het aanbod in uitgebreide en definitieve vorm. Onder deze omstandigheden en gelet op het ontbreken van enig belang bij de leverancier om zodanige bewoordingen te kiezen dat de indruk wordt vermeden dat op dat moment door appellante verplichtingen zijn aangegaan, kunnen deze bewoordingen niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat reeds een opdracht zou zijn verstrekt.

Het College stelt verder vast dat uit de meergenoemde aanhef en zinsnede evenmin blijkt dat appellante zelf te kennen heeft gegeven het aanbod van E te hebben aanvaard. De meergenoemde brief refereert aan een telefoongesprek tussen E en D en niet aan enig rechtstreeks contact van E met appellante. Hoewel denkbaar is dat D door appellante zou zijn gemachtigd namens haar verplichtingen aan te gaan, is door appellante uitdrukkelijk ontkend dat dit het geval is. Deze stelling heeft verweerder niet weersproken. Evenmin is gebleken dat appellante jegens E de indruk heeft gewekt dat D haar vertegenwoordigde bij het tot stand komen van de overeenkomst en dat zij om deze reden door E kon worden aangesproken tot nakoming van hetgeen tussen E en D zou zijn afgesproken. De bewoordingen van de brief d.d. 3 mei 2000 van E rechtvaardigen derhalve niet de conclusie dat appellante voor 31 mei 2000 verplichtingen jegens E is aangegaan met betrekking tot de aanschaf van de levering en montage van de klimaatscherminstallatie.

Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de ondertekening door appellante van de brief d.d. 3 mei 2000 moet worden aangemerkt als bekrachtiging van de onbevoegdelijk door D op 20 april 2000 verstrekte opdracht. Dit kan door het College evenmin worden aanvaard. Het College neemt hierbij in aanmerking dat, zoals hiervoor werd overwogen, uit meergenoemde brief d.d. 3 mei 2000 niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat reeds daadwerkelijk opdracht tot levering en montage van de klimaatscherminstallatie is verstrekt. Van het bekrachtigen van een door een onbevoegde vertegenwoordiger verrichte rechtshandeling is dan ook geen sprake. De bewoordingen van deze brief die door verweerder worden aangehaald, zouden geïsoleerd beschouwd wellicht de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat appellante heeft beoogd door D verrichte handelingen te bekrachtigen, doch de beschrijving in de brief van de klimaatscherm-installatie-systemen, de prijs en de toepasselijke condities, alsmede de aanhef "Voor accoord" boven de ruimte bestemd voor ondertekening door appellante, rechtvaardigen evenzeer de conclusie dat met ondertekening slechts is beoogd het aanbod van E te aanvaarden en niet hetgeen mogelijk door D onbevoegd is verricht te bekrachtigen. Het College neemt hierbij in aanmerking dat alleszins begrijpelijk is - en appellante kan zulks dan ook in het kader van deze procedure niet worden tegengeworpen - dat appellante, wanneer zij ervan uit gaat dat zij door ondertekening en retournering, conform het verzoek van E, van een exemplaar van de brief d.d. 3 mei 2000 van E, verplichtingen is aangegaan, heeft nagelaten om met het oog op het vermijden van mogelijke onjuiste gevolgtrekkingen die door derden zouden kunnen worden verbonden aan formuleringen die niet wezenlijk zijn voor de verstrekking van de opdracht door haar aan E, de leverancier uitdrukkelijk op de onjuistheid van deze bewoordingen te wijzen.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat appellante reeds op 20 april 2000 de verplichting is aangegaan ter zake van de levering en montage van de klimaatscherminstallatie, zodat verweerder in strijd met artikel 11, twaalfde lid, van de Wet IB 1964 en artikel 3 van de Regeling de gevraagde verklaring heeft geweigerd en het bestreden besluit om deze reden moet worden vernietigd. Verweerder zal derhalve opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.

Derhalve moet het beroep gegrond worden verklaard.

Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante, zijnde de kosten van door haar gemachtigde verleende rechtsbijstand, die overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 644,--

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante beslist met inachtneming

van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld

op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);

- bepaalt dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 204,20

(zegge: tweehonderdvier euro en twintig cent) wordt vergoed;

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de hierboven genoemde bedragen dient te vergoeden.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2002.

w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener