ECLI:NL:CBB:2002:AE5924
public
2015-11-10T14:57:31
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE5924
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-07-02
AWB 01/350 en 01/351
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE5924
public
2013-04-04T17:57:35
2002-07-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE5924 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-07-2002 / AWB 01/350 en 01/351

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 01/350 en 01/351 2 juli 2002

27605 Wet op de inkomstenbelasting

Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek

Uitspraak in de zaken van:

1. Maveridge International B.V., gevestigd te Sint Maarten,

2. A, te B,

appellanten,

gemachtigde: J.J.A. Elling, belastingadviseur te Anna Paulowna,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: mr D.N.Th. van der Weerd en E.H. van Mulligen, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 4 mei 2001 heeft het College van appellanten beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 26 maart 2001.

Bij deze, gelijkluidende, besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten, tegen de afwijzing van hun verzoeken om verklaringen af te geven als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).

Bij brief van 28 juni 2001 hebben appellanten de gronden van hun beroepen uiteengezet.

Op 1 oktober 2001 heeft het College terzake van de twee beroepen gelijkluidende verweerschriften van verweerder ontvangen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2002. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3800 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

(…)

11. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.

12. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248), waarbij onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie

(energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfs-middelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.

Artikel 3

1. De termijn bedoeld in artikel 11, elfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:

a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;

b. met betrekking tot voortbrengingskosten: bij de aanvang van het kalenderkwartaal volgend op dat waarin de kosten zijn gemaakt dan wel, ingeval het bedrijfsmiddel of het onderdeel ter zake waarvan de kosten zijn gemaakt in het kalenderkwartaal in gebruik is genomen, bij de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel respectievelijk het onderdeel.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemde formulieren, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst (hierna: Bureau Iwa) op 27 maart 2000 ontvangen, hebben appellanten verzoeken gedaan om verklaringen dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'isolatie van een verwarmde ruimte', investeringen zijn, die zijn aangewezen, als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energieverklaring).

- Op de meldingsformulieren hebben appellanten 15 december 1999 vermeld als datum waarop de investeringsverplichtingen zijn aangegaan.

- Bij brieven van 3 april 2000 heeft het Bureau Iwa de originele meldingsformulieren aan appellanten geretourneerd, met de mededeling dat de formulieren te laat bij dit bureau zijn binnengekomen.

- Daarop hebben appellanten de meldingsformulieren opnieuw ingediend, met daarop vermeld als datum waarop de investeringsverplichtingen zijn aangegaan: 27 december 1999. Hierbij zijn als bijlagen bijgevoegd een aan appellant A gerichte factuur van aannemersbedrijf C van 15 december 1999 ad ƒ 75.000,- (exclusief BTW), waarop is vermeld "1e termijn bouw schuur D", een bankafschrift waaruit blijkt dat deze factuur op 29 december 1999 is voldaan door middel van een telefonische overboeking en een offerte van 15 december 1999, waarop is vermeld:

" (…)

Betalingstermijn:

1e termijn ƒ 75.000,- bij opdracht

(…)"

- Bij brief van 10 oktober 2000 heeft verweerder de gemachtigde van appellanten in de gelegenheid gesteld nadere informatie toe te zenden over de gang van zaken.

- Bij faxbericht van 11 oktober 2000 heeft de gemachtigde van appellanten verweerder een verklaring van 2 oktober 2000 toegezonden van appellant A en C, de aannemer van appellanten. Deze verklaring, die door hen beiden is ondertekend, luidt als volgt:

" Hierbij verklaren A, handelend namens de Firma E, tevens handelend als directeur van de besloten vennootschap Maveridge International B.V. en C, handelend als eigenaar namens Aannemersbedrijf C, dat door hen overeengekomen is als volgt:

Door C is, met als datum 15 december 1999, een offerte verzonden naar A voor de bouw van een bloembollenverwerkingsruimte. Tevens is hierbij de faktuur voor de eerste termijn gevoegd.

De offerte is eerst bindend, nadat de eerste betaling door C is ontvangen."

- Bij besluiten van 17 november 2000 heeft verweerder appellanten medegedeeld dat voor het door hen gemelde bedrijfsmiddel geen energieverklaring kan worden afgegeven, omdat zij de aanschaf van het bedrijfsmiddel niet tijdig hebben gemeld. Hierbij is, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:

" (…)

De datum waarop uw melding is ontvangen is 27 maart 2000. Uit de bij uw melding gevoegde stukken c.q. gevraagde gegevens blijkt dat u het bedrijfsmiddel op 15 december 1999 heeft aangeschaft.

Dit betekent dat door u niet is voldaan aan het gestelde in artikel 3, van de Uitvoeringsregeling Energie-investeringsaftrek. Daarom kan ik geen verklaring afgeven.

(…)"

- Bij brieven van 27 december 2000 hebben appellanten tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. De bestreden besluiten

De bestreden besluiten luiden, voorzover hier van belang, als volgt:

" (…)

Bevindingen en Overwegingen:

(…)

U heeft in de loop der tijd drie verschillende data opgegeven als investeringsdatum. Gezien de feitelijke gang van zaken ben ik van mening dat uiterlijk op 15 december 1999 de verplichting met betrekking tot de investering is aangegaan. Op die datum is een factuur voor de eerste termijn ("bij opdracht") verzonden met de verplichting deze binnen 14 dagen te betalen. Deze betaling is op 29 december 1999 door middel van een telefonische overboeking verricht.

Aangezien het niet gebruikelijk is om facturen af te geven als er nog geen verplichting bestaat, en aanvrager moeite heeft gedaan om deze binnen de gestelde termijn te betalen, kan ik niet anders concluderen dan dat uiterlijk op 15 december 1999 de verplichting is aangegaan. Dat de aannemer bij schrijven van 2 oktober 2000 verklaart dat de offerte eerst bindend was, nadat de eerste betaling is ontvangen, doet hieraan niet af. Dat aanvrager en aannemer eerst na ontvangst van de eerste betaling door aanvrager verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan, is niet alleen geenszins voor de hand liggend, maar blijkt ook op geen enkele wijze uit de offerte en factuur. Een verklaring die bijna tien maanden na het aangaan van de verplichting is opgesteld, kan geenszins aannemelijk maken dat de verplichting later dan 15 december 1999 zou zijn aangegaan. De formulieren hadden derhalve uiterlijk 15 maart 2000 bij het Bureau Investeringsverplichtingen en willekeurige afschrijvingen moeten zijn ontvangen.

Conclusie

Ik zal mijn beslissing van 17 november 2000 niet herzien."

Hieraan heeft verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting, samengevat weergegeven, het volgende toegevoegd.

Het afgeven van een factuur, hetgeen in dit geval is geschied op 15 december 1999 voor de eerste termijn, betekent dat een uit een overeenkomst voortvloeiende aanspraak wordt geëffectueerd. Enkel met een later opgestelde verklaring van de contractpartijen, dat zij hadden afgesproken dat de verplichting pas zou worden aangegaan bij betaling van de eerste termijn, is niet aangetoond dat er op 15 december 1999 nog geen verplichting zou zijn aangegaan. Van belang hierbij is dat appellanten geen enkele toelichting op, dan wel verklaring voor deze in het handelsverkeer ongebruikelijke handelwijze hebben gegeven en evenmin op andere wijze, bijvoorbeeld door overlegging van de onder de factuur genoemde, van toepassing verklaarde algemene leverings- en betalingsvoorwaarden, hebben aangetoond dat de verplichting na 15 december 1999 zou zijn aangegaan. Aangezien beweerdelijk op een ongebruikelijke wijze een verplichting is aangegaan en op geen enkele wijze is aangetoond dat dergelijke afspraken zijn gemaakt, kan aan de verklaring van 2 oktober 2000 geen waarde worden gehecht. Immers, de juistheid van die verklaring, die bijna tien maanden na het aangaan van de verplichting is opgesteld door appellant A en zijn aannemer, kan niet worden geverifieerd, zodat op basis daarvan niet objectief kan worden vastgesteld welke datum als investeringsdatum dient te worden aangemerkt. Al met al kan aan de hand van de aangeleverde stukken niet objectief worden vastgesteld dat de investeringsverplichting is aangegaan op een datum gelegen na 15 december 1999.

Aan de vermelding van 15 december 1999 op de oorspronkelijk ingediende meldingsformulieren dient wel degelijk waarde te worden gehecht. Deze datum komt immers overeen met de factuurdatum. Hier komt nog bij dat de naderhand gewijzigde datum - 27 december 1999 - exact drie maanden voor de ontvangst van de meldingsformulieren ligt en niet overeenkomt met de betalingsdatum, die volgens appellanten tevens als datum van aangaan van de investeringsverplichting moet worden aangemerkt.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van de beroepen, samengevat weergegeven, het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.

Indien verweerder van mening blijft dat door een factuur een reeds gemaakte afspraak wordt geëffectueerd, valt niet te begrijpen waarom een offerte is uitgebracht op dezelfde datum als de factuur voor de eerste termijn. In verweerders visie zou dat volstrekt overbodig zijn, aangezien de afspraken op dat moment al waren gemaakt.

Daarnaast blijkt uit de offerte dat eerst bij opdracht ƒ 75.000,- diende te worden betaald. Dit betekent dat de opdracht zou worden verleend op het moment van betaling van dat bedrag. Appellanten en de aannemer hebben conform deze afspraak gehandeld; dit is op 2 oktober 2000 schriftelijk bevestigd. De betreffende verklaring laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Bovendien heeft een op schrift gestelde verklaring een zodanige waarde dat deze niet ter zijde kan worden gelegd met de enkele verwijzing naar hetgeen in die situatie al dan niet gebruikelijk zou zijn in het handelsverkeer.

Aangezien de betaling voor de eerste termijn op 29 december 1999 is verricht, zijn feitelijk pas op dat moment verplichtingen aangegaan. Vóór die datum was er geen bindende afspraak en stond het appellanten volledig vrij om van de opdracht af te zien. De reden om op 29 december 1999 te betalen is overigens niet zozeer gelegen in de op de factuur vermelde betalingstermijn, maar in de omstandigheid dat dit één van de laatste dagen van 1999 was waarop kon worden betaald om ten aanzien van het gemelde, nog niet in gebruik genomen bedrijfsmiddel, een algemene investeringsaftrek voor dat jaar te realiseren.

5. De beoordeling van het geschil

Ter beoordeling staat de vraag of verweerder in bezwaar terecht heeft gehandhaafd zijn beslissing dat appellanten hun investering niet hebben aangemeld binnen drie maanden nadat de verplichtingen tot investering in de isolatie zijn aangegaan. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.

Vast staat dat aannemersbedrijf C op 15 december 1999 aan appellanten gelijktijdig een offerte voor de bouw van een schuur - waarbij is inbegrepen, zoals ter zitting van de zijde van appellanten is verklaard, het aanbrengen van isolatie - en een factuur voor een eerste termijnbetaling heeft doen toekomen.

Het College stelt vast dat de uitgebrachte offerte voor appellanten vrijblijvend was. Van belang hierbij is dat op die offerte, die naar zijn aard al onverplichtend is, uitdrukkelijk is vermeld "1e termijn ƒ 75.000,- bij opdracht". Naar het oordeel van het College kan dit niet anders worden opgevat dan dat tegelijk met het verlenen van de opdracht tot de bouw van een schuur het eerste termijnbedrag diende te worden betaald. De gezamenlijke verklaring d.d. 2 oktober 2000 van appellant A en zijn aannemer bevestigt dit.

Aangezien zich bij de stukken geen schriftelijke opdracht van appellanten of een opdrachtbevestiging van de aannemer bevindt, maar wel vast staat dat het eerste termijnbedrag is betaald op 29 december 1999, moet ervan worden uitgegaan dat appellanten pas op die datum opdracht hebben gegeven voor de bouw van de in de offerte bedoelde schuur en, hiermee samenhangend, dat appellanten eerst op die datum investeringsverplichtingen zijn aangegaan. Het College heeft geen aanwijzingen gevonden dat appellanten reeds vóór dat tijdstip opdracht tot de bouw van een schuur hadden gegeven. De omstandigheid dat op 15 december 1999 tegelijk met de offerte een factuur was meegezonden en dat die factuur exact binnen de daarvoor gestelde van veertien dagen is voldaan, is, naar het oordeel van het College, onvoldoende om te oordelen dat appellanten al op die datum verplichtingen waren aangegaan. Immers, zoals uit hiervoor overwogene volgt, de betaling van het eerste termijnbedrag diende plaats te vinden bij de opdrachtverlening. Wat betreft het moment van betaling van dat bedrag hebben appellanten - onweersproken - gesteld dat hieraan ook andere, fiscale redenen ten grondslag hebben gelegen.

Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten een deugdelijke motivering ontberen. De beroepen van appellanten zijn dan ook gegrond en de bestreden besluiten moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, met bepaling dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op de bezwaarschriften.

Ten aanzien van het ter zitting gedane verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb overweegt het College het volgende.

Verweerder dient opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen. Niet zeker is hoe die beslissingen zullen luiden. Het is derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of en zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van de bij deze uitspraak vernietigde besluiten. Eerst aan de hand van de te nemen besluiten zou hierover uitsluitsel kunnen worden verkregen. Het College ziet derhalve aanleiding in het kader van de onderhavige procedure het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.

Het College overweegt tenslotte dat de door appellanten betaalde griffierechten door verweerder dienen te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten, zijnde de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- voor beide appellanten gezamenlijk.

Derhalve dient te worden beslist zoals hierna vermeld.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden beslissingen;

- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op de

bezwaarschriften;

- bepaalt dat de door appellanten betaalde griffierechten ad € 204,20 door appellante Maveridge, respectievelijk € 102,10 door

appellant A (zegge: tweehonderdvier euro en twintig cent, respectievelijk éénhonderdtwee euro en tien cent) aan

hen worden vergoed;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellanten, welke worden vastgesteld op € 644,-- (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro);

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de genoemde bedragen moet vergoeden;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus gewezen door mr J.A,. Hagen in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2002.

w.g. J.A. Hagen w.g. W.F. Claessens