ECLI:NL:CBB:2002:AE5929
public
2015-11-11T08:19:55
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE5929
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-07-16
AWB 01/873
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE5929
public
2013-04-04T17:57:36
2002-07-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE5929 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 16-07-2002 / AWB 01/873

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/873 16 juli 2002

20010 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 15 oktober 2001,

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 15 oktober 2001, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van zijn op 15 oktober 2001 genomen beslissing op een klacht, op 1 februari 2001 door appellante ingediend tegen B, als registeraccountant werkzaam bij de dienst Accountancy & Consultancy van de gemeente Amsterdam, (hierna: betrokkene).

Bij genoemde beslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellante ongegrond verklaard

Appellante heeft bij een op 14 november 2001 bij het College ingediend beroepschrift tegen die beslissing beroep ingesteld. De raad van tucht heeft bij brief van 20 november 2001 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij schrijven d.d. 20 december 2001 heeft betrokkene gereageerd op het door appellante in beroep gestelde.

Het beroep is behandeld ter zitting van het College, gehouden op 14 juni 2002. Aldaar zijn appellante en betrokkene in persoon verschenen. Als gemachtigde van betrokkene is opgetreden mr J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.

2. De beoordeling van het beroep

In haar door de raad van tucht als klaagschrift aangemerkt schrijven d.d. 1 februari 2001 heeft appellante onder verwijzing naar een op 18 december 1998 gehouden gesprek, waarbij betrokkene aanwezig was, zich gewend tot de raad van tucht met onder meer een verzoek tot het instellen van een diepgaand onderzoek naar de wijze waarop de jaarrekening 1997/1998 van het stadsdeel Amsterdam-Noord tot stand is gekomen en de wijze waarop een goedkeurende accountantsverklaring daarvoor is afgegeven.

Appellante heeft in dat verband onder meer gewag gemaakt van het bewust achterhouden van financiële gegevens en het niet vermelden van financiële malversaties.

Bij eerdervermelde brief heeft appellante een aantal bijlagen overgelegd, waarvan enkele in verband kunnen worden gebracht met jaarrekeningen van genoemd stadsdeel.

Betrokkene was, als registeraccountant in dienst van de gemeente Amsterdam, mede verantwoordelijk voor de controle van de financiën van het stadsdeel.

In beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat de raad van tucht niet is ingegaan op haar verzoek tot het instellen van een onderzoek en slechts twee van de vijf voorgelegde zaken heeft behandeld. Ten vervolge hierop heeft appellante aan het College te kennen gegeven dat zij een aantal nader geformuleerde vragen toegelicht zou willen zien. Deze vragen betreffen financiële aangelegenheden waarbij het bestuur van het stadsdeel zou zijn betrokken.

Naar aanleiding van het voorafgaande overweegt het College dat in hetgeen appellante in geschriften met bijlagen en ter toelichting daarop ter zitting van het College naar voren heeft gebracht omtrent financiële aangelegenheden betreffende het (bestuur van het) stadsdeel Amsterdam-Noord en de betrokkenheid daarbij van betrokkene, geen steun kan worden gevonden voor de opvatting dat betrokkene bij de uitoefening van zijn functie inzake de controle van de financiën van het stadsdeel, in tuchtrechtelijk opzicht laakbaar heeft gehandeld of verwijtbaar nalatig is geweest.

Met betrekking tot de grief van appellante betreffende het achterwege blijven van onderzoeken waarom zij de raad van tucht had verzocht, overweegt het College dat uit hoofde van het zorgvuldigheidsbeginsel het instellen van onderzoek eerst geboden is te achten, indien hetgeen waarover wordt geklaagd, daarvoor een toereikende grondslag biedt. Hiervan is in dit geval evenwel geen sprake. Weliswaar heeft appellante de raad van tucht een aantal stukken gepresenteerd, doch in hetgeen daaromtrent is gesteld en toegelicht heeft het College geen relatie met mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van betrokkene kunnen ontwaren.

In verband met het voorafgaande kan niet worden staande gehouden dat de raad van tucht niet de jegens appellante te betrachten zorgvuldigheid in acht heeft genomen.

Derhalve treft de grief inzake het niet verrichten van onderzoek geen doel.

Uit het vorenstaande volgt tevens dat voor het College geen aanleiding bestaat nader in te gaan op de vragen die appellante bij haar beroepschrift heeft geformuleerd.

Voorts ziet het College, gelet op de door appellante aangedragen gegevens, geen grond voor het oordeel dat de raad van tucht onvoldoende is ingegaan op haar klacht. De desbetreffende grief faalt derhalve eveneens.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep dient te worden verworpen.

De na te vermelden beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants.

3. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2002.

w.g. Van Velzen w.g. Verwayen